07/858 WWB
07/6228 WWB
08/4095 WWB
op de hoger beroepen van:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 12 januari 2007, 06/6201 en 06/6202 (hierna aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 oktober 2007, 07/1902 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
en op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 mei 2008, 08/142 (hierna: aangevallen uitspraak 3)
Datum uitspraak: 17 februari 2009
Namens betrokkene heeft mr. S.T.W. Verhaagh, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het College heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 3.
Namens betrokkene heeft mr. Verhaagh een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2009. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaagh. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.1. Betrokkene ontving sinds 1 januari 2003 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). In verband met het verlaten van de echtelijke woning per 1 mei 2006 heeft betrokkene verzocht om bijstand naar de norm voor een alleenstaande met ingang van 1 mei 2006. De op 27 april 2006 uitgesproken echtscheiding is op 31 mei 2006 in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven. Betrokkene heeft opgegeven woonachtig te zijn aan de [adres 1] te Nijmegen en aldaar een kamer te huren. Naar aanleiding van dat verzoek heeft het College een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van betrokkene. In dat kader heeft op 17 mei 2006 een gesprek met betrokkene plaatsgevonden en is na afloop daarvan een huisbezoek afgelegd aan de woning op het door appellant opgegeven adres. De bevindingen van dat onderzoek, neergelegd in een rapportage van 19 mei 2006, waren voor het College aanleiding om bij besluit van 27 juni 2006 de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2006 te beëindigen op de grond dat betrokkene niet woont op het door hem opgegeven adres en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij recht heeft op bijstand.
1.1.2. Bij besluit van 10 november 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 27 juni 2006 ongegrond verklaard.
1.2. Bij aangevallen uitspraak 1, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) het beroep tegen het besluit van 10 november 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat betrokkene in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen duidelijkheid heeft verschaft omtrent zijn woonsituatie, dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen en dat het College dan ook terecht de bijstand van betrokkene met ingang van 1 mei 2006 heeft ingetrokken.
1.3. Betrokkene heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit 10 november 2006 ongegrond is verklaard.
1.4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
1.4.1. De Raad begrijpt, gelet op de gedingstukken waarvan met name de memo beëindiging van 19 mei 2006, het na bezwaar gehandhaafde besluit van 27 juni 2006 aldus dat daarbij is besloten enerzijds om de bijstand van betrokkene en zijn (gewezen) echtgenote met ingang van 1 mei 2006 in te trekken op de grond dat zij gescheiden leven en anderzijds om de aanvraag van betrokkene om met ingang van 1 mei 2006 voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande in aanmerking te worden gebracht af te wijzen op de grond dat betrokkene niet woont op het door hem aan het College opgegeven adres en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Tussen partijen is uitsluitend de afwijzing van de aanvraag in geschil.
1.4.2. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Voor de correcte toepassing van de WWB is het van essentieel belang dat er duidelijkheid bestaat omtrent de woon- en verblijfplaats van de belanghebbende. In geval het gaat om een aanvraag ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant ten tijde hier van belang niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres. De Raad hecht hierbij met name betekenis aan de bevindingen van het op 17 mei 2006 afgelegde huisbezoek. Daaruit blijkt dat betrokkene niet beschikte over een sleutel van de woning op het door hem opgegeven adres en evenmin beschikte over de sleutel van de door hem gehuurde kamer die op slot was. Voorts heeft betrokkene tijdens dat huisbezoek verklaard dat hij nog diezelfde middag naar genoemd adres wilde verhuizen. Ook acht de Raad van belang dat van de zijde van betrokkene ter zitting van de rechtbank is verklaard dat betrokkene ten tijde van het huisbezoek vanwege een verbouwing niet op het door hem opgegeven adres kon verblijven en meestal elders sliep. De stelling van betrokkene dat hij eind mei 2006 wel op het door hem opgegeven adres verbleef vindt, zoals ter zitting van de Raad desgevraagd van de zijde van betrokkene is erkend, geen steun in de gedingstukken.
1.4.4. Hetgeen in 1.4.3 is overwogen leidt de Raad tot de slotsom dat betrokkene onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt omtrent zijn woonadres. Daarmee is hij tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting. De Raad is voorts van oordeel dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate appellant ten tijde hier van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Het College heeft derhalve de aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande met ingang van 1 mei 2006 terecht afgewezen.
1.4.5. Anders dan betrokkene stelt was het College naar het oordeel van de Raad niet gehouden betrokkene voor te lichten over de wijze waarop hij zou kunnen aantonen dat hij woonde op het door hem opgegeven adres. Ook overigens ziet de Raad in hetgeen betrokkene heeft aangevoerd geen grond om tot een ander oordeel te komen.
1.4.6. Hetgeen onder 1.4.1 tot en met 1.4.5 is overwogen betekent dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt en dat die uitspraak, voor zover deze is aangevochten, met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
2.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1.1. Betrokkene heeft op 22 januari 2007 een aanvraag ingediend om bijstand met ingang van 16 januari 2007. Hij heeft daarbij opgegeven woonachtig te zijn aan de [adres 2] te Nijmegen en aldaar vanaf 17 januari 2007 een kamer te huren. Betrokkene heeft daarbij voorts een huurcontract overgelegd waarin is vermeld dat hij vanaf 17 januari 2007 de betreffende kamer huurt en dat die kamer voor maximaal twee personen als woonruimte mag worden gebruikt. Naar aanleiding van die aanvraag heeft het College een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van betrokkene. In dat kader heeft op 14 februari 2007 een gesprek met betrokkene plaatsgevonden en is na afloop daarvan een huisbezoek afgelegd aan de woning op het door appellant opgegeven adres. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 14 februari 2007. Die bevindingen waren voor het College aanleiding om bij besluit van 15 februari 2007 de aanvraag af te wijzen op de grond dat betrokkene onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het door hem opgegeven adres en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij recht heeft op bijstand.
2.1.2. Bij besluit van 25 april 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 februari 2007 ongegrond verklaard.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 april 2007 ongegrond verklaard.
2.3. Betrokkene heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
2.4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.4.1. In een geval als onderhavige, waarin een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de belanghebbende een nieuwe aanvraag indient die is gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het volgens vaste rechtspraak van de Raad op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat op dat later gelegen tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Betrokkene diende derhalve aan te tonen dat hij woonachtig was op het door hem aan het College opgegeven adres.
2.4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is aangetoond dat betrokkene gedurende de hier te beoordelen periode, die loopt van 16 januari 2007 tot en met 15 februari 2007, woonachtig was op het door hem opgegeven adres. De Raad hecht hierbij met name betekenis aan de bevindingen van het op 14 februari 2007 afgelegde huisbezoek. Daaruit blijkt onder meer dat in de kamer van betrokkene in het geheel geen persoonlijke spullen van hem aanwezig waren en dat ook zijn kast leeg was. Voorts kon betrokkene niet de juiste naam van zijn kamergenoot noemen.
2.4.3. In het licht van hetgeen onder 2.4.2 is overwogen hecht de Raad evenals de rechtbank aan de door betrokkene overgelegde verklaring van de verhuurder dat betrokkene sinds 1 januari 2007 op het door hem aan het College opgegeven adres woont en aan het door betrokkene opgestelde overzicht van zijn activiteiten ten tijde hier van belang niet de waarde die betrokkene daaraan toegekend wenst te zien. Betrokkene heeft voorts gesteld dat het gelet op de bijzondere situatie waarin hij verkeerde onmogelijk is aan te tonen dat hij woonachtig was op het door hem opgegeven adres. Deze omstandigheid komt naar het oordeel van de Raad, gelet op de onder 2.4.1 weergegeven verdeling van de bewijslast, voor risico van betrokkene. Hetgeen betrokkene dienaangaande in hoger beroep heeft aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
2.4.4. Hetgeen in 2.4.1 tot en met 2.4.3 is overwogen betekent dat het College de aanvraag van 22 januari 2007 terecht heeft afgewezen. Dat brengt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt en die uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
3.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
3.1.1. Betrokkene heeft op 5 maart 2007 een aanvraag ingediend om bijstand met ingang van 1 maart 2007. Hij heeft daarbij opgegeven woonachtig te zijn aan de [adres 2] te Nijmegen en daar een kamer te huren. Tijdens het intakegesprek op 27 maart 2007 is met betrokkene de afspraak gemaakt dat betrokkene acht weken de tijd krijgt om een vaste woon-/verblijfplaats te vinden. Op 27 maart 2007 en 9 mei 2007 zijn aan betrokkene voorschotten verstrekt.
3.1.2. Vervolgens heeft het College bij besluit van 26 juni 2007 aan betrokkene over de periode van 1 maart 2007 tot 21 juni 2007 bijstand toegekend. Het College heeft daarbij overwogen dat de bijstand met ingang van 21 juni 2007 wordt beëindigd op de grond dat betrokkene op die datum geen zelfstandige woonruimte heeft gevonden en daarop evenmin op korte termijn uitzicht heeft en derhalve vanaf die datum geen recht heeft op bijstand.
3.1.3. Bij besluit van 3 december 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2007 onder wijziging van de motivering ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij overwogen dat de bijstand met ingang van 21 juni 2007 wordt ingetrokken op de grond dat betrokkene niet heeft aangetoond dat hij woonachtig is op het door hem opgegeven adres en dat als gevolg daarvan niet kan worden beoordeeld of hij recht heeft op bijstand.
3.2. Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 3 december 2007 gegrond verklaard en dat besluit wegens strijd met de artikel 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het College niet had mogen overgaan tot intrekking van de bijstand zonder opnieuw een deugdelijk onderzoek in te stellen naar de woonsituatie van betrokkene.
3.3. Het College heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
3.4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.4.1. De Raad stelt voorop dat het besluit van 26 juni 2007 is genomen naar aanleiding van de aanvraag van 5 maart 2007. De Raad begrijpt dat besluit aldus dat het College aan betrokkene bijstand heeft toegekend over een ten tijde van dat besluit reeds afgesloten periode in het verleden (namelijk van 1 maart 2007 tot 21 juni 2007) en de aanvraag heeft afgewezen voor zover het de periode vanaf 21 juni 2007 betreft. Ofschoon de tekst van het besluit van 26 juni 2007, zoals gewijzigd bij besluit van 3 december 2007, melding maakt van een intrekking van de bijstand met ingang van 21 juni 2007 is daarvan naar het oordeel van de Raad geen sprake.
3.4.2. De Raad stelt vast dat tussen partijen uitsluitend de afwijzing van de aanvraag in geschil is. De Raad stelt vervolgens vast dat het hier gaat om een herhaalde aanvraag. Dat betekent dat niet het College, maar betrokkene diende aan te tonen dat hij na de afwijzing van de aanvraag van 22 januari 2007 gedurende de hier te beoordelen periode, die loopt van 21 juni 2007 tot en met 26 juni 2007, woonachtig was op het door hem aan het College opgegeven adres. De Raad verwijst in dit verband naar overweging 2.4.1. Met het College is de Raad van oordeel dat betrokkene er niet in is geslaagd dat bewijs te leveren. De Raad acht in dat kader met name van belang dat ter zitting van de zijde van betrokkene desgevraagd is verklaard dat de woonsituatie van betrokkene tot augustus 2007 niet is gewijzigd ten opzichte van de situatie zoals die bestond ten tijde van de afwijzing van de aanvraag van 22 januari 2007.
3.4.3. Hetgeen in 3.4.1 en 3.4.2 is overwogen betekent dat het College de aanvraag van 5 maart 2007 voor zover deze ziet op de periode vanaf 21 juni 2007 terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend, zodat aangevallen uitspraak 3 voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het besluit van 3 december 2007 ongegrond verklaren.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;
Bevestigt aangevallen uitspraak 2;
Vernietigt aangevallen uitspraak 3;
Verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 3 december 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.