[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 juni 2007, 06/1919 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 januari 2009
Namens appellant heeft mr. B.H.M. Nijsten, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2008. Voor appellant is verschenen mr. Nijsten. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.M. Pluijmaeckers, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 1 juli 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant zich al jaren bezig houdt met hennepplantages heeft de Dienst Sociale en Economische Zaken, unit Sociale Recherche (hierna: sociale recherche), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is kennis genomen van gegevens verkregen uit het tegen appellant ingestelde strafrechtelijk onderzoek en is appellant op 20 januari 2006 door de sociale recherche gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport, met bijlagen, van 8 februari 2006.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 1 maart 2006 de bijstand met ingang van 1 februari 2006 te beëindigen (lees: in te trekken) en voorts, de bijstand over de periode van 1 juli 2001 tot en met 31 januari 2006 in te trekken.
1.4. Bij besluit van 17 juli 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 1 maart 2006 in zoverre gegrond verklaard dat de ingangsdatum van de intrekking nader is vastgesteld op 25 juli 2001. Aan de besluitvorming heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededelingen te doen over zijn - ononderbroken - activiteiten betreffende hennepteelt met als gevolg dat het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 juli 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het College de intrekking van de bijstand met ingang van 1 februari 2006 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient in dat geval beoordeeld te worden de periode vanaf de datum van de intrekking tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 25 juli 2001 tot en met 1 maart 2006.
4.2. Vaststaat dat op 25 januari 2002 en 6 november 2002 in de garagebox van appellant en voorts op 26 en 28 juli 2005 in de loods aan de [adres] (hierna: de loods) in werking zijnde hennepkwekerijen zijn aangetroffen. Op grond van de verhoren van appellant op 25 januari 2002, 30 augustus 2005 en 20 januari 2006 staat tevens de betrokkenheid van appellant bij het opzetten en in stand houden van deze kwekerijen vast.
4.3. De Raad is van oordeel dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag bieden voor het standpunt dat appellant zich actief bezig heeft gehouden met activiteiten in en rond hennepkwekerijen in de perioden van 25 juli 2001 tot en met 25 januari 2002, van 1 augustus 2002 tot en met 6 november 2002 en tenslotte van 1 april 2004 tot en met 28 juli 2005.
4.4. De Raad is - anders dan de rechtbank - van oordeel dat op grond van de onderzoeksresultaten niet is komen vast te staan dat appellant gedurende de gehele periode in geding onafgebroken betrokken is geweest bij het opzetten en in stand houden van hennepkwekerijen.
4.4.1. De in april en december 2003 bij de politie binnengekomen, niet nader onderzochte meldingen over vermoedelijke hennepteelt acht de Raad voor het aannemen van voortdurende onafgebroken hennepteelt in de woning van appellant onvoldoende.
4.4.2. Aan de op 28 juli 2005 door [naam M.M.] (hierna: [naam M.M.]), de partner van de eigenaar van de loods, afgelegde verklaring dat de kwekerij in de loods aansluitend aan de inval van de politie op 16 oktober 2002 van start is gegaan kan de Raad geen doorslaggevende betekenis toekennen. Niet duidelijk is geworden dat en hoe zij daaromtrent wetenschap kan hebben, terwijl als vaststaand kan worden aangenomen dat zij nooit in de ruimte van de hennepkwekerij is geweest en ook anderszins geen bemoeienis heeft gehad met de kwekerij. Bovendien acht de Raad van belang dat de verklaring, nog afgezien van het feit dat deze een dag later is ingetrokken, niet wordt ondersteund door andere onderzoeksbevindingen. In dat kader overweegt de Raad nog dat de door appellant op 30 augustus 2005 en 20 januari 2006 afgelegde verklaring dat hij zich in de jaren vanaf 2002 bezig heeft gehouden met hennepkwekerijen in de loods niet zonder meer kan worden afgeleid dat hij dit onafgebroken heeft gedaan.
4.4.3. Voor wat betreft de periode na de inval in de loods door de politie op 26 en 28 juli 2005 overweegt de Raad dat er geen enkele aanwijzing is dat appellant toen (nog) betrokken is geweest bij enige op hennepkwekerijen gerichte activiteiten.
4.5. Uit hetgeen onder 4.4 tot en met 4.4.3 is overwogen volgt dat voor de betrokkenheid van appellant bij hennepkwekerijen in de perioden van 26 januari 2002 tot 1 augustus 2002, van 6 november 2002 tot 1 april 2004 en tot slot van 28 juli 2005 tot en met 1 maart 2006 onvoldoende feitelijke grondslag bestaat. Dit betekent dat er betreffende deze perioden geen sprake kan zijn van schending van de inlichtingenverplichting met als gevolg dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Dit brengt de Raad tot het oordeel dat het College niet bevoegd was met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de gehele periode in geding in te trekken.
4.6. De rechtbank heeft de ten aanzien van de intrekking geconstateerde gebreken niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 17 juli 2006 gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
4.7. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien onder herroeping van het besluit van 1 maart 2006.
4.7.1. Daarbij overweegt de Raad dat het opzetten en in stand houden van hennepkwekerijen aangemerkt dient te worden als een feit dat van invloed kan zijn op de verlening van de bijstand, ongeacht of daaruit inkomsten worden genoten. Door zijn activiteiten betreffende de hennepkwekerijen over de onder 4.3 genoemde perioden niet mee te delen, is appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet naar behoren nagekomen. Aangezien er geen concrete gegevens voorhanden zijn over de middelen die appellant heeft verworven in verband met de hennepteelt kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over deze perioden niet meer worden vastgesteld. Appellant is er niet in geslaagd met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat hij geen dan wel slechts geringe inkomsten in verband met die kwekerij heeft ontvangen, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat met name de kwekerijen in de loods professioneel van opzet en van aanzienlijke omvang waren.
4.7.2. Aangezien de bijstand per maand wordt vastgesteld, was het College bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot intrekking van de bijstand over de volgende perioden:
- 25 juli 2001 tot en met 31 januari 2002;
- 1 augustus 2002 tot en met 30 november 2002;
- 1 april 2004 tot en met 31 juli 2005.
4.7.3. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.8. De Raad ziet tot slot aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 juli 2006;
Herroept het besluit van 1 maart 2006 en bepaalt dat de bijstand over de onder 4.7.2 genoemde perioden wordt ingetrokken;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Maastricht;
Bepaalt dat de gemeente Maastricht aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman
en C.G.M. van Rijnberk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2009.