[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 april 2007, 06/2628 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam (hierna College)
Datum uitspraak: 24 februari 2009
Namens appellant heeft mr. R. Haze, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in een enkelvoudige kamer van de Raad op 23 september 2008. Voor appellant is verschenen mr. Haze. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Mersel, werkzaam bij de gemeente Schiedam.
De Raad heeft het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Appellant heeft zich bij brief van zijn raadsman van 27 oktober 2008 nader over de zaak uitgelaten.
De zaak is vervolgens ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 2 december 2008. Partijen zijn, zoals vooraf bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 1997 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), in aanvulling op zijn uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW).
1.2. Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad verder het volgende, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het College moet worden gelezen:
“Blijkens een door eiser ondertekende gespreksbevestiging van verweerder van 15 oktober 2005 heeft er bij eiser een huisbezoek door medewerkers van verweerder plaatsgevonden. Hierbij is geconstateerd dat in de tweede slaapkamer van eiser een massagetafel staat en dat de kamer is ingericht met spullen voor een fysiotherapeut. Eiser verklaarde blijkens voornoemde gespreksbevestiging tegenover de medewerkers van verweerder dat hij wekelijks ongeveer vijftien klanten behandelt, waarvoor hij wisselende inkomsten ontvangt. Voorts heeft eiser blijkens de gespreksbevestiging verklaard dat hij die inkomsten niet heeft opgegeven aan verweerder, hoewel hij het gevoel had dat dit wel moest. De afspraken aangaande de behandelingen had eiser genoteerd in een agenda.
Bij brief van 19 oktober 2005 heeft de toenmalige gemachtigde van eiser onder meer verklaard dat de diensten van eiser gezien moeten worden als wederkerige familie- of vriendendiensten waarvoor hij geen geld vraagt. Vaak geschiedt betaling in natura in de vorm van helpen met klussen. Indien al wordt betaald voor de behandeling zou dit om een paar euro gaan en zou de betaling niet kostendekkend zijn.
Bij besluit van 21 oktober 2005 heeft verweerder het recht op bijstand met ingang van 14 oktober 2005 opgeschort, omdat dit recht niet kon worden vastgesteld, doordat eiser niet voldaan had aan de inlichtingenplicht. In dit besluit is eiser medegedeeld dat hij dit verzuim kan herstellen door vóór 28 oktober 2005 alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen door het overleggen van alle gegevens aangaande de door hem ontvangen inkomsten als sportmasseur/fysiotherapeut.
Bij brief van 27 oktober 2005 heeft eiser een overzicht ingediend van door hem ontvangen inkomsten uit sportmassage over de maanden januari tot en met september 2005. Het totaal van de door eiser opgegeven inkomsten over die periode bedraagt volgens dit overzicht € 569,--.
In de rapportage van 21 november 2005 van de Sociale Recherche is vermeld dat eiser zijn agenda met afspraken aan de sociale rechercheurs heeft overhandigd. In de agenda bleken ongeveer 479 afspraken te staan die (mogelijk) betrekking hadden op behandelingen. Bij 379 afspraken stonden bedragen vermeld.”
1.3. Bij besluit van 3 januari 2006 heeft het College beide uitkeringen met ingang van 14 oktober 2005 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant geacht wordt voldoende middelen te ontvangen uit zijn werkzaamheden als fysiotherapeut.
1.4. Bij besluit van 15 mei 2006 heeft het College de bezwaren van appellant tegen de opschorting en de intrekking ongegrond verklaard. Daarbij is de grondslag van de intrekking gewijzigd in die zin dat deze alsnog is gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de WWB en artikel 17, vierde lid, van de IOAW, aangezien appellant volgens het College niet binnen de gegeven hersteltermijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens heeft ingeleverd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, het beroep van appellant tegen het besluit van 15 mei 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd op de grond dat dit besluit is voorbereid op een wijze die in strijd komt met de artikelen 7:2, eerste lid, en 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit vervolgens geheel in stand gelaten. Daarbij is in de eerste plaats overwogen dat de opschorting van beide uitkeringen stand kan houden. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat appellant niet binnen de geboden hersteltermijn de gevraagde gegevens heeft ingeleverd. De rechtbank heeft de intrekking van de IOAW-uitkering juist geacht. Wat betreft de intrekking van de WWB-uitkering heeft de rechtbank overwogen dat deze tot het verstrijken van de opschortingstermijn van acht weken als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB wel, maar daarna niet meer kan worden gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de WWB. Voor de laatstbedoelde periode kan naar het oordeel van de rechtbank wel als grondslag dienen artikel 54, derde lid, van de WWB, gelet op de schending door appellant van zijn inlichtingenverplichting.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 15 mei 2006 in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de tekst van de voor dit geding van belang zijnde bepalingen, de artikelen 17 en 54 van de WWB en de artikelen 13 en 17 van de IOAW, verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Wat de opschorting betreft is tussen partijen uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of appellant de gevraagde gegevens al dan niet binnen de hersteltermijn, die afliep op 27 oktober 2005, heeft ingeleverd. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij de gevraagde informatie tijdig heeft verstrekt. De Raad volgt de rechtbank in dat oordeel en in de overwegingen waarop dat oordeel rust.
4.3. Vaststaat dat de termijn van opschorting in dit geval langer heeft geduurd dan acht weken. De Raad zal hierna de vraag beantwoorden - voor beide uitkeringen - of, en zo ja in hoeverre, daaraan consequenties dienen te worden verbonden voor (gebruikmaking van) de bevoegdheid van het College met betrekking tot de intrekking.
4.4. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het College alleen voor de periode na ommekomst van de termijn van acht weken als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB niet bevoegd is tot intrekking van de bijstand met toepassing van het vierde lid van dat artikel. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 6 september 2007, LJN BB3024, acht de Raad dat oordeel niet juist. Uit die uitspraak moet worden afgeleid dat de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB in redelijkheid (in het geheel) niet meer kan worden gebruikt nadat de termijn van acht weken is verstreken, dus ook niet voor de eerste acht weken. Voor de hiervoor beschreven, door de rechtbank aangebrachte knip in de bevoegdheidsgrondslag ziet de Raad in artikel 54 van de WWB geen aanknopingspunten. Intrekking van de bijstand zou in dit geval derhalve alleen kunnen geschieden met toepassing artikel 54, derde lid, van de WWB, uiteraard indien daarvoor ook inhoudelijk voldoende grondslag is. De Raad komt tot de conclusie dat het besluit van 15 mei 2006 in zoverre in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
4.5. In artikel 17, eerste lid, van de IOAW is, anders dan in artikel 54, eerste lid, van de WWB, niet vermeld dat de opschorting ten hoogste acht weken mag duren. In artikel 5 van de (onder meer) op artikel 19 van de IOAW gebaseerde Regeling administratieve uitvoeringsvoorschriften IOAW, IOAZ en Bbz 2004 (regeling) is evenwel bepaald dat burgemeester en wethouders de opschortingsperiode op ten hoogste acht weken stellen. Aldus is - in dat opzicht - sprake van eenzelfde opschortingsregime. Er is wel een verschil in die zin dat in artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB discretionaire bevoegdheden van burgemeester en wethouders zijn neergelegd, terwijl in artikel 17, eerste en vierde lid, van de IOAW sprake is van een imperatief stelsel. De Raad ziet daarin echter geen reden om met betrekking tot de intrekking van de IOAW-uitkering te komen tot een andere conclusie dat ten aanzien van de intrekking van de WWB-uitkering is gedaan. Ook intrekking met toepassing van artikel 17, vierde lid, van de IOAW dient alleen plaats te vinden als de in artikel 17, eerste, tweede en vierde lid, van de IOAW beschreven procedure geheel is afgerond voordat de termijn van acht weken is verstreken. De gehoudenheid van het College als bedoeld in artikel 17, vierde lid, van de IOAW dient in het geval van overschrijding van die termijn te wijken voor het - net als aan artikel 54, eerste lid, van de WWB - aan artikel 5 van de regeling ten grondslag liggende uitgangspunt dat, gelet op de rechtzekerheid van de belanghebbende, opschorting in tijd begrensd behoort te zijn. Dat verhindert dat het aan die opschorting gekoppelde instrument van intrekking na ommekomst van de termijn van acht weken nog wordt gehanteerd.
4.6. De rechtbank heeft het besluit van 15 mei 2006 al op andere gronden vernietigd. De Raad zal hierna ingaan op de vraag of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of ten dele in stand kunnen worden gelaten op de grond dat zich hier de situatie voordoet dat het recht van appellant op bijstand en op IOAW-uitkering over (een gedeelte van) de hier relevante periode van 14 oktober 2005 tot en met 3 januari 2006 niet kan worden vastgesteld als gevolg van schending door appellant van de inlichtingenverplichting.
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Op grond van de thans voorhanden zijnde gedingstukken kan niet worden vastgesteld dat appellant in de (gehele) hier relevante periode nog is doorgegaan met zijn werkzaamheden als masseur. Het onderzoek is daarop ook niet gericht geweest. Wel wordt gesproken over een naderhand, in het kader van een nieuwe aanvraag, afgelegd huisbezoek, maar vooralsnog is niet gebleken dat daaraan conclusies kunnen worden verbonden voor de nu in geding zijnde periode. In dat verband is van de zijde van appellant ter zitting van de Raad van 23 september 2008 verklaard dat de massagetafel nog steeds aanwezig is, maar dat er geen klanten meer kwamen. De Raad ziet thans onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat moet worden aangenomen dat appellant zijn werkzaamheden in de hier relevante periode heeft voortgezet, dat hij daaruit inkomsten heeft verworven, dat hij van een en ander geen mededeling aan het College heeft gedaan en dat als gevolg waarvan zijn recht op uitkering ingevolge de WWB en de IOAW niet kan worden vastgesteld. Daarbij komt mede betekenis toe aan het gegeven dat de aan medewerkers van de gemeente Schiedam afgegeven agenda van appellant, waarin hij zijn afspraken met cliënten vermeldde, is zoekgeraakt.
4.7. Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, dient te worden vernietigd. De Raad zal bepalen dat het College een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar tegen de intrekking met inachtneming van deze uitspraak.
4.8. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 805,-- ( 1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de zitting, 0,5 punt voor de nadere memorie na de heropening van de zaak) voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 15 mei 2006 in stand zijn gelaten voor zover het de intrekking betreft;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant tegen de intrekking;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 805,--, te betalen door de gemeente Schiedam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Schiedam het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter, en
C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2009.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.