ECLI:NL:CRVB:2009:BH4183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4798 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag langdurigheidstoeslag op basis van inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een langdurigheidstoeslag door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal. Appellant, die sinds september 2002 werkzaam was bij de WVS-groep, diende op 3 april 2006 een aanvraag in voor een langdurigheidstoeslag op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College wees deze aanvraag af op basis van het feit dat appellant in de periode voorafgaand aan de aanvraag inkomsten uit arbeid had genoten. De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank had moeten vaststellen dat het College het besluit van 2 augustus 2006 op een onjuiste wettelijke grondslag had gebaseerd. De Raad benadrukte dat de wetgever met de wijziging van artikel 36 van de WWB beoogde dat recht op langdurigheidstoeslag ook kan ontstaan als de betrokkene in de referteperiode inkomsten uit arbeid heeft ontvangen, mits er bijzondere omstandigheden zijn die wijzen op een gebrek aan reëel arbeidsmarktperspectief. In dit geval concludeerde de Raad dat de verdiensten van appellant bij de WVS-groep als inkomsten uit arbeid moeten worden aangemerkt, ondanks dat deze in een beschermde werkomgeving plaatsvonden.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van 2 augustus 2006 gegrond. De Raad oordeelde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven, maar veroordeelde het College tot betaling van de proceskosten van appellant. De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij de beoordeling van aanvragen voor langdurigheidstoeslag rekening te houden met de specifieke omstandigheden van de aanvrager, vooral in gevallen waar sprake is van zeer geringe inkomsten en een langdurige werkloosheid.

Uitspraak

07/4798 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 augustus 2007, 06/4184 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.L.I.M. van Overloop, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C.C.W.G.M. Janssens, kantoorgenoot van mr. Van Overloop. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds september 2002 via Kliq werkzaam bij de WVS-groep te Roosendaal. Met ingang van 30 september 2004 is hij in dienst getreden bij de WVS-groep op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Dit betreft een arbeidsovereenkomst in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) in de functie van medewerker in- en ompak voor gemiddeld 20 uur per week tegen een salaris van € 719,44 bruto per maand. Daarbij is vermeld dat appellant is ingedeeld in loonschaal B1, periodiek 1 en dat de definitieve loonschaalindeling wordt bepaald aan de hand van een functiewaarderingssysteem. Tevens heeft appellant recht op een vakantietoeslag van 8% van het op jaarbasis berekende brutosalaris. Op de arbeidsovereenkomst is van toepassing de collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) voor de sociale werkvoorziening.
1.2. Appellant ontvangt tevens een aanvullende bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm van gehuwden.
1.3. Op 3 april 2006 hebben appellant en zijn echtgenote bij het College een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB.
1.4. Bij besluit van 14 april 2006 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant voorafgaand aan deze aanvraag tijdens de in aanmerking te nemen periode inkomsten uit arbeid heeft genoten.
1.5. Bij besluit van 2 augustus 2006 heeft het College het tegen het besluit van 14 april 2006 gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2006 ongegrond verklaard en het verzoek van appellant om veroordeling van het College tot betaling van schadevergoeding afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Appellant heeft zich primair op het standpunt gesteld dat hij heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. Volgens appellant kunnen zijn verdiensten bij de WVS-groep niet worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 36, eerste lid, onder b, van de WWB, omdat in dat artikellid onder arbeid dient te worden verstaan reguliere arbeid. Daarvan is geen sprake omdat hij werkzaam is in een beschermde omgeving in het kader van de Wsw. Voorts heeft appellant gesteld dat hij, ondanks zijn werk bij de WVS-groep, geen reëel arbeidsmarktperspectief heeft. Appellant heeft een psychiatrische ziekte. Blijkens een medische verklaring van de GGZ Westelijk Noord-Brabant van 29 september 2006 dient appellant zijn psychische belasting te doseren en is het niet wenselijk om zijn arbeidscontract uit te breiden om het risico van een psychotische decompensatie te voorkomen. Appellant heeft in de referteperiode nooit een inkomen gehad boven de bijstandsnorm en zal, vanwege zijn psychische beperkingen, daar ook nimmer toe in staat zijn.
Appellant stelt zich subsidiair op het standpunt dat in zijn geval artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB, dan wel de zinsnede ‘.. gelet op de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid in die periode en de zeer geringe duur van deze arbeid…’ in deze bepaling buiten toepassing moeten worden gelaten wegens schending van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB (tekst tot 1 januari 2006) verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen;
c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, en;
d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen.
4.2. Bij wet van 5 juli 2006 is artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006 gewijzigd. Dit onderdeel luidt sindsdien als volgt:
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen of ten aanzien van wie het college van oordeel is dat, gelet op de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid in die periode en de zeer geringe duur van deze arbeid, in redelijkheid niet gesproken kan worden van een feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief.
4.3. Uit de Memorie van Toelichting (zie kamerstukken II 2005-2006, 30 484, nr. 3, p. 2) kan worden afgeleid dat de wetgever met deze wijziging heeft beoogd het mogelijk te maken dat recht op langdurigheidstoeslag ontstaat ook al heeft de betrokkene in de periode als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van de WWB inkomsten uit arbeid ontvangen. Vereist is dan wel dat het college, gelet op de bijzondere omstandigheden van het individuele geval, van oordeel is dat de betrokkene geen reëel arbeidsmarktperspectief heeft. Tot die omstandigheden behoren de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit arbeid en de zeer geringe duur van deze arbeid. Deze omstandigheden zijn expliciet in de gewijzigde wettekst opgenomen. Blijkens de memorie van toelichting spelen bij deze beoordeling daarnaast ook andere omstandigheden een rol zoals het arbeidsmarktverleden van betrokkene, de duur van de werkloosheid die voorafgaat aan een periode dat betrokkene inkomsten uit arbeid genoot, de reden van de beëindiging van de werkzaamheden en het aantal perioden van inkomen uit arbeid.
4.4. Het College heeft voor de vaststelling of al dan niet is voldaan aan de in artikel 36 eerste lid, onderdeel b, van de WWB gestelde voorwaarde een beleid geformuleerd. Dat beleid luidt voor zover hier van belang dat de aanvrager maximaal € 1.500,-- (norm voor 2006) per jaar heeft bijverdiend.
4.5. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat de aanvraag van 3 april 2006 ertoe strekte om voor het jaar 2006 in aanmerking te worden gebracht voor langdurigheidstoeslag. Bij de toetsing van het besluit van 2 augustus 2006 is hier bepalend of appellant op 1 januari 2006 dan wel uiterlijk ten tijde van dat besluit gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden heeft voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, van de WWB gestelde voorwaarden. Is dat het geval, dan dient toekenning van langdurigheidstoeslag te volgen met ingang van 1 januari 2006 dan wel met ingang van de latere datum waarop deze periode is bereikt. De in dit geding in beschouwing te nemen periode loopt van 1 januari 2001 tot en met 2 augustus 2006.
4.6. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het College bij het besluit van 2 augustus 2006 toepassing heeft gegeven aan artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB (tekst tot 1 januari 2006) terwijl, gelet op de wijziging van dat artikelonderdeel met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006, achteraf bezien, artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB (tekst vanaf 1 januari 2006) had moet worden toegepast. De rechtbank heeft hieruit echter niet de gevolgtrekking gemaakt dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit vanwege een onjuiste wettelijke grondslag dient te worden vernietigd. Naar het oordeel van de Raad bestond daartoe aanleiding nu het niet gaat om in essentie gelijkluidende bepalingen. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2006 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
4.7. De Raad zal, mede met het oog op een definitieve beslechting van het geschil, bezien of een inhoudelijke beoordeling van de zaak aanleiding vormt de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
4.8. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat zijn verdiensten bij de WVS-groep niet kunnen worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 36 eerste lid, onderdeel b, van de WWB. De door appellant tijdens de referteperiode verrichte werkzaamheden als medewerker in- en ompak bij de WVS-groep dienen als op geld waardeerbare arbeid te worden beschouwd en de daarmee verworven verdiensten moeten daarom als inkomsten uit arbeid worden aangemerkt. Appellant is immers werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst tegen regulier salaris en op zijn dienstbetrekking is een CAO van toepassing. De enkele omstandigheid dat de werkzaamheden worden verricht in een beschutte werkomgeving in het kader van de Wsw doet daar niet aan af.
4.9. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College met het in 4.4 weergegeven beleid in strijd komt met artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB of daarmee buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden. Gelet op de hoogte en de duur van de inkomsten van appellant zou het College, bij toepassing van dit beleid, de afwijzing van de aanvraag om een langdurigheidstoeslag hebben gehandhaafd op de grond dat appellant niet voldoet aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB gestelde voorwaarde. De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen bijzondere omstandigheden aan de zijde van appellant die het College aanleiding zouden hebben moeten geven om van zijn beleid af te wijken. Met name ziet de Raad niet een zodanige bijzondere omstandigheid in het feit dat appellant, zoals hij stelt, als gevolg van zijn ziekte niet in staat is een inkomen te verwerven boven de bijstandsnorm. Dat gegeven rechtvaardigt niet de conclusie dat in het geval van appellant geen sprake is van een reëel arbeidsmarktperspectief.
4.10. Uit het vorenstaande volgt dat appellant op grond van het bepaalde in artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking komt.
4.11. Vervolgens dient de Raad de vraag te beantwoorden of artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB, althans de zinsnede ‘..gelet op de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid in die periode en de zeer geringe duur van deze arbeid...’ buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR.
4.12. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Hij volstaat daarbij met verwijzing naar zijn uitspraak van 4 juli 2006, LJN AY0161, en stelt vast dat artikel 36, eerste lid, onderdeel b, zoals die bepaling luidt met ingang van 1 januari 2006, wel ruimte biedt aan het College om bij de beoordeling van het arbeidsmarktperspectief rekening te houden met het feit dat in de referteperiode sprake is geweest van zeer geringe inkomsten uit arbeid en dat deze arbeid van zeer geringe duur was. Tevens kan daarbij rekening worden gehouden met eventuele andere relevante omstandigheden. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat toepassing van het criterium inkomsten uit arbeid niet kan worden beschouwd als een geschikt en evenredig middel om vast te stellen dat op de peildatum arbeidsmarktperspectief aanwezig is.
4.13. De Raad komt tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 2 augustus 2006 in stand kunnen worden gelaten.
4.14. De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Roosendaal;
Bepaalt dat de gemeente Roosendaal het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2009.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
IA