ECLI:NL:CRVB:2009:BH4126

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5057 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na verzuim in informatieplicht en niet verschijnen op hoorzitting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die vanaf 6 december 2005 een uitkering ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De uitkering werd opgeschort omdat appellant zonder bericht van verhindering niet verscheen op een verplichte cursus en ook niet op een gesprek dat was gepland om het verzuim te herstellen. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom heeft vervolgens de bijstand ingetrokken, omdat appellant niet had gereageerd op de uitnodigingen en niet de benodigde informatie had verstrekt.

De rechtbank Breda heeft het beroep van appellant tegen de intrekking van de bijstand gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat appellant niet was uitgenodigd voor een tweede hoorzitting, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Echter, de rechtbank vond dat appellant in beroep voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt naar voren te brengen, waardoor het gebrek in de bezwaarfase was hersteld.

Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij stelde dat hij opnieuw gehoord moest worden door het College. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet in zijn belangen was geschaad. De Raad stelde vast dat appellant op de hoogte was van de gesprekken en dat hij niet had gereageerd op de uitnodigingen. De Raad concludeerde dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van artikel 54 van de WWB, omdat appellant niet had voldaan aan zijn informatieplicht.

De uitspraak bevestigt dat de procedurele rechten van appellant niet zijn geschonden, aangezien hij in beroep voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt te verdedigen. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand rechtmatig was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/5057 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 juli 2007, 06/6065 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.L.I.M. van Overloop, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2008. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.B. Evertz, werkzaam bij de gemeente Bergen op Zoom.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 6 december 2005 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB). Deze uitkering is tot en met 8 januari 2006 toegekend naar de norm zak- en kleedgeld. Vanaf 9 januari 2006 ontving appellant een uitkering naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Op 6 februari 2006 is appellant zonder bericht van verhindering niet verschenen op de Cursus In & Uit de bijstand, waarvoor hij bij brief van 30 januari 2006 was uitgenodigd. Appellant heeft evenmin gevolg gegeven aan de uitnodiging voor een gesprek op 8 februari 2006. Toen een rapporteur van de gemeente Bergen op Zoom op 8 februari 2006 een huisbezoek bij appellant wilde afleggen, heeft hij hem daar niet aangetroffen. Appellant bleek ook telefonisch niet bereikbaar.
1.3. Bij besluit van 9 februari 2006 heeft het College, met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB, het recht op bijstand met ingang van 6 februari 2006 opgeschort op de grond dat appellant niet de informatie heeft verstrekt die noodzakelijk is voor de voortzetting van de uitkering. Bij dat besluit heeft het College tevens appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen tijdens een gesprek op 16 februari 2006. Het College heeft daarbij vermeld dat, indien hij hieraan geen gevolg geeft, de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB zal worden beëindigd (lees: ingetrokken).
1.4. Bij besluit van 1 maart 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 6 februari 2006 ingetrokken omdat appellant niet is verschenen op het gesprek van 16 februari 2006 en aldus geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden gelegenheid het verzuim te herstellen.
1.5. Bij besluit van 24 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het College de bezwaren van appellant tegen het besluit van 1 maart 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft tevens bepalingen gegeven over proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat gebleken is dat naast de hoorzitting van 6 september 2006, waarbij appellant aanwezig was, er een tweede, aanvullende, hoorzitting is geweest op 20 september 2006, waarbij uitsluitend het College is gehoord. Appellant is hiervoor niet uitgenodigd. De rechtbank was daarom van oordeel dat het College heeft gehandeld in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en zag hierin aanleiding het bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank was echter tevens van oordeel dat appellant in beroep alsnog voldoende gelegenheid is geboden zijn standpunt ten aanzien van de intrekking naar voren te brengen, waarmee het geconstateerde gebrek in de bezwaarfase is hersteld. Overigens was gesteld noch gebleken dat appellant in zijn belangen is geschaad door het feit dat hij niet voor een tweede hoorzitting is uitgenodigd. De rechtbank achtte het om redenen van proceseconomie aangewezen om na te gaan of er aanleiding was gebruik te maken van de haar in artikel 8:72, derde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten. Dienaangaande heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit inhoudelijk in rechte stand kan houden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Volgens appellant had de rechtbank moeten volstaan met het gegrond verklaren van het beroep en met vernietiging van het bestreden besluit. Appellant meent dat hij nogmaals dient te worden gehoord door het College waarna het College opnieuw dient te beslissen op zijn bezwaar. Voorts heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het om redenen van proceseconomie was aangewezen om na te gaan of er aanleiding was gebruik te maken van de haar in artikel 8:72, derde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant door de gebruikmaking van die bevoegdheid niet in zijn belangen is geschaad, nu hij in beroep ruimschoots in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt met betrekking tot de intrekking van de bijstand per 6 februari 2006 naar voren te brengen. Appellant heeft van die gelegenheid ook daadwerkelijk gebruik gemaakt, zowel schriftelijk als mondeling ter zitting. In hoger beroep heeft appellant zijn zaak opnieuw kunnen bepleiten. De Raad ziet dan ook geen aanleiding te bepalen dat het College appellant nogmaals in de gelegenheid dient te stellen om te worden gehoord.
4.2. Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig, of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
4.3. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
4.4. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.5. Appellant heeft tegen het besluit tot opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddelen aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of het door het College gehandhaafde besluit tot intrekking van de bijstand met ingang van 6 februari 2006 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden. Naar vaste rechtspraak staat in het kader van een heroverweging van een besluit op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB uitsluitend ter beoordeling of betrokkene (verwijtbaar) heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de gevraagde inlichtingen te verstrekken.
4.6. De Raad stelt vast dat blijkens de gedingstukken de uitnodiging voor het gesprek op 16 februari 2006 naar het juiste adres is verzonden en dat appellant hieraan geen gehoor heeft gegeven. Evenals de rechtbank merkt de Raad daarbij op dat uit een uitreisstempel van 18 maart 2006 te Tanger (Marokko) in het paspoort van appellant, kan worden afgeleid dat appellant zich ten tijde hier in geding naar alle waarschijnlijkheid in Marokko bevond zonder het College hiervan in kennis te hebben gesteld.
4.7. Uit het vorenstaande volgt dat aan de in artikel 54, vierde lid, van de WWB gestelde toepassingsvoorwaarden is voldaan, zodat het College bevoegd was tot intrekking van de bijstand met ingang van 6 februari 2006. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.8. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
4.9. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2009.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
OA