ECLI:NL:CRVB:2009:BH4087

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3112 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand en verblijfsvergunning in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 23 april 2007 haar beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor bijstand ongegrond verklaarde. Appellante had op 15 december 2005 algemene bijstand aangevraagd, maar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam had deze aanvraag afgewezen op 11 januari 2006, omdat appellante op dat moment niet beschikte over een geldige verblijfsvergunning. De rechtbank bevestigde deze afwijzing in haar uitspraak, waartegen appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 februari 2009 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat er geen sprake meer was van gelijkstelling met een Nederlander, omdat de aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning van appellante op 18 september 2000 was afgewezen en deze beslissing onherroepelijk was geworden. De Raad concludeerde dat appellante ten tijde van haar aanvraag om bijstand niet voldeed aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor bijstand, aangezien haar rechtmatig verblijf was geëindigd.

De Raad heeft het standpunt van appellante verworpen dat haar latere verzoeken om een verblijfsvergunning als een wijziging van de eerdere aanvraag moesten worden gezien. De Raad oordeelde dat deze verzoeken nieuwe aanvragen betroffen, die niet meer relevant waren voor de beoordeling van de aanvraag om bijstand. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de aanvraag om bijstand af, waarbij het College terecht had gehandeld.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met R.M. van Male als voorzitter en R.H.M. Roelofs en H.C.P. Venema als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken, waarbij B.E. Giesen als griffier aanwezig was.

Uitspraak

07/3112 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 april 2007, 06/3309 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.S. Pereira, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2009. Appellante is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Bruggemann, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante heeft op 15 december 2005 algemene bijstand aangevraagd.
1.1. Bij besluit van 11 januari 2006 heeft het College die aanvraag afgewezen.
1.2. Bij besluit van 4 juli 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 11 januari 2006 ongegrond verklaard. Dat besluit berust op het standpunt dat appellante ten tijde van haar aanvraag niet (meer) beschikte over een verblijfsvergunning, noch beschikte over een verblijfstitel waarmee zij aanspraak kon maken op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 juli 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat er van uit, dat appellante van 24 oktober 1997 tot 24 oktober 2000 heeft beschikt over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking van verblijf bij haar echtgenoot, dat appellante op 18 september 2000 heeft verzocht om verlenging van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning, dat dit verzoek bij besluit van 27 februari 2001 is afgewezen omdat het huwelijk van appellante was ontbonden, dat het beroep tegen dat besluit bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 november 2002 niet-ontvankelijk is verklaard en dat appellante daarin heeft berust. Voorts is niet in geschil dat appellante op 14 maart 2003 en op 8 maart 2004 heeft verzocht om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking “arbeid in loondienst c.q. artikel 6 Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije”, respectievelijk onder de beperking “arbeid in loondienst”. Die verzoeken zijn afgewezen. Alleen tegen de afwijzing van het verzoek van 8 maart 2004 is beroep ingesteld. De daaruit voortgevloeide procedure is, na terugwijzing door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State naar de rechtbank ’s-Gravenhage, voor zover bekend, thans nog niet beëindigd.
4.2. Het geschil is in hoger beroep beperkt tot het antwoord op de vraag of op de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de aan appellante verleende verblijfsvergunning, bij de vorengenoemde uitspraak van 26 november 2002 onherroepelijk is beslist als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK (hierna: Besluit). In bevestigend geval kan vanaf genoemde datum geen sprake meer zijn van gelijkstelling met een Nederlander, als bedoeld in het eerste lid van artikel 1 van het Besluit, zodat appellante ten tijde van haar aanvraag om bijstand op 15 december 2005 op die grond niet voor bijstand in aanmerking komt.
4.3. De rechtbank heeft de onder 4.2 geformuleerde vraag bevestigend beantwoord. De Raad kan zich met het oordeel van de rechtbank verenigen.
4.4. Appellante heeft in het hoger beroepschrift naar voren gebracht dat haar latere verzoeken voor het verlenen van een verblijfsvergunning zijn aan te merken als een wijziging van de aanvraag van 18 september 2000. De Raad kan dit standpunt van appellante niet delen. Die latere verzoeken van appellante moeten immers worden gezien als nieuwe aanvragen nu zij berusten op een andere grondslag dan die van de eerder aan appellante verleende verblijfsvergunning waarvan zij op 18 september 2000 verlenging heeft gevraagd. De nog niet afgesloten procedure welke is voortgevloeid uit het verzoek van 8 maart 2004, heeft dan ook geen betrekking op vóór de beëindiging van het rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, gedane aanvragen als omschreven in artikel 1, eerste lid, van het Besluit.
4.5. Uit het onder 4.3 tot en met 4.4 overwogene vloeit voort dat de op artikel 1, eerste lid, van het Besluit gebaseerde gelijkstelling van appellante met een Nederlander ten tijde van de aanvraag om bijstand van 15 december 2005 reeds was geëindigd, zodat het College die aanvraag terecht heeft afgewezen.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en R.H.M. Roelofs en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2009.
(get.) R.M. van Male.
(get.) B.E. Giesen.
IJ