ECLI:NL:CRVB:2009:BH4053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4394 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ziekengeld op basis van bestaande gezondheidstoestand en verwachte arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellant, een barkeeper, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had zich op 18 januari 2006 ziekgemeld vanwege klachten aan zijn rechterenkel, terwijl hij op 14 november 2005 in dienst was getreden. Het Uwv weigerde de toekenning van ziekengeld op basis van artikel 44 van de Ziektewet, omdat het Uwv van mening was dat appellant bij aanvang van de verzekering al ongeschikt was tot werken. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt in een bestreden besluit van 14 december 2006.

De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zijn uitval binnen drie tot zes maanden na aanvang van de verzekering te verwachten was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gezondheidstoestand van appellant bij aanvang van de verzekering op 14 november 2005 zodanig was dat het met grote zekerheid te verwachten was dat hij binnen een half jaar arbeidsongeschikt zou worden. De Raad baseerde zich op medische rapportages die aantoonden dat appellant beperkt belastbaar was en dat zijn werkzaamheden als barkeeper, die voornamelijk staand en lopend waren, niet in overeenstemming waren met zijn gezondheidstoestand.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht ziekengeld had geweigerd. De Raad concludeerde dat appellant zelf ook had moeten verwachten dat hij binnen drie maanden ongeschikt zou worden voor zijn werk, gezien zijn eerdere klachten en de aard van zijn werkzaamheden. De beslissing van de Raad werd openbaar uitgesproken op 18 februari 2009.

Uitspraak

07/4394 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 juni 2007, 06/6375 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.P. Heuts, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Heuts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. van Leeuwen.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant is op 14 november 2005 in dienst getreden bij [naam werkgever] in de functie van barkeeper. Appellant heeft zich op 18 januari 2006 ziekgemeld vanwege klachten aan zijn enkel.
2.1. Bij besluit van 24 juli 2006 heeft het Uwv naar aanleiding van de ziekmelding van appellant met ingang van 18 januari 2006 geweigerd om ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen.
2.2. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 december 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant bij aanvang van de verzekering op 14 november 2005 al ongeschikt was tot werken. Subsidiair heeft het Uwv zich bij dat besluit op het standpunt gesteld dat de gezondheidssituatie van appellant bij aanvang van de verzekering het intreden van ongeschiktheid tot werken binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen er niet van overtuigd te zijn dat de ongeschiktheid tot werken al bestond bij aanvang van de verzekering. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv wel terecht heeft aangenomen dat de arbeidsongeschiktheid van appellant binnen een half jaar te verwachten was.
4.1. Appellant stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de uitval uit zijn werk binnen drie dan wel zes maanden na aanvang van de verzekering voor dat werk was te verwachten. Om die reden meent appellant dat ten onrechte met toepassing van artikel 44 van de ZW uitkering is geweigerd.
4.2. Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De Raad stelt voorop dat uitsluitend nog in geschil is de weigering van ziekengeld op grond van het bepaalde in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW. Ingevolge deze bepaling – voor zover hier van belang – is het Uwv bevoegd de uitkering van ziekengeld te weigeren, indien de ongeschiktheid tot werken wegens ziekte binnen een half jaar na het tijdstip waarop de verzekering een aanvang nam, is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van de betrokkene ten tijde van de aanvang van zijn verzekering het intreden van de ongeschiktheid tot werken binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten.
5.2. In rechtspraak van de Raad (waaronder de uitspraak van 10 augustus 2007, LJN BB1943) komt tot uitdrukking dat bij toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW sprake moet zijn van een stellige verwachting, in die zin dat uit de bij aanvang van de verzekering bestaande gezondheidstoestand van betrokkene met een grote mate van zekerheid is af te leiden dat deze toestand binnen een half jaar tot ongeschiktheid zal leiden.
5.3. Uit de rapportage van Argonaut B.V. van 5 maart 2004 blijkt dat bij medisch onderzoek is vastgesteld dat de rechterenkel van appellant verminderd belastbaar is en dat hij is aangewezen op werkzaamheden waarbij de enkel wordt gespaard. Volgens genoemde rapportage was appellant daarom geschikt voor voornamelijk zittend werk. Ook uit de brief van de behandelend fysiotherapeut van 1 juli 2004 volgt dat appellant (weer) toenemende pijn ondervond van zijn enkel. In de rapportage van de verzekeringsarts van 18 januari 2006 wordt aangegeven dat appellant heeft verklaard dat de pijnklachten aan zijn enkel nooit zijn verdwenen. De arbeid als barkeeper die appellant met ingang van 14 november 2005 is gaan verrichten, bestond met name uit bediening achter een bar, aan tafels en aan een terras, alsmede uit opruimwerkzaamheden in een restaurant. Het werk werd voornamelijk staand en lopend verricht. Op 18 januari 2006 is appellant vervolgens uitgevallen wegens enkelklachten. In een formulier van 20 juni 2006 – ten behoeve van de re-integratie – heeft appellant verklaard dat het werk als barkeeper te zwaar was voor zijn enkel, doordat hij te lang moest staan en lopen in dat werk.
5.4. Gelet op de feiten en omstandigheden als hiervoor genoemd onder 5.3 is de Raad van oordeel dat uit de bij aanvang van de verzekering bestaande gezondheidstoestand van appellant met een grote mate van zekerheid is af te leiden dat deze toestand binnen een half jaar tot ongeschiktheid zou leiden. De rechterenkel van appellant was op 14 november 2005 immers beperkt belastbaar en appellant was aangewezen op zittend werk. Nu appellant op 14 november 2005 niettemin werk is gaan doen dat voornamelijk staand en lopend werd verricht en waarbij zijn enkel werd belast, was met een grote mate van zekerheid te verwachten dat hij daardoor zou uitvallen binnen een half jaar.
5.5. Met de rechtbank is de Raad daarom van oordeel dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat de gezondheidstoestand van appellant bij aanvang van de verzekering op 14 november 2005 het intreden van de arbeidsongeschiktheid van appellant kennelijk moest doen verwachten. Het Uwv was dus bevoegd ziekengeld te weigeren.
5.6. De door appellant overgelegde rapportage van 14 mei 2007 van Medi-Expert kan niet tot een andere conclusie leiden, nu deze rapportage geen betrekking heeft op de gezondheidstoestand van appellant per 14 november 2005.
5.7. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv ook in redelijkheid gebruik kunnen maken van de bevoegdheid tot weigering van ziekengeld. Anders dan appellant ter zitting van de Raad heeft gesteld, staat het beleid van het Uwv – neergelegd in de Beleidsregels weigering ziekengeld bij bestaande of te verwachten ongeschiktheid van 1 juni 2004 (Scrt. 2004, 115) – niet aan die weigering in de weg. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.3 kan het Uwv worden gevolgd in het standpunt dat appellant ook zelf kennelijk heeft moeten verwachten dat hij binnen drie maanden voor zijn arbeid ongeschikt zou worden. Appellant was op de hoogte van genoemde rapportages van Argonaut, hij had op 14 november 2005 nog klachten aan zijn enkel en hij wist in ieder geval dat het werk als barkeeper veelal staand en lopend werk zou inhouden.
5.8. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J. Riphagen en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2009.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) E.M. de Bree.
CVG