[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 juli 2007, 06/5322 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 februari 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2009. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.T.J. van de Pavert.
1.1. Appellante, laatstelijk werkzaam als etaleuse voor 35 uur per week, heeft zich op 3 januari 2000 ziek gemeld met zwangerschapsklachten. Met ingang van 5 januari 2001 is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is met ingang van 23 december 2003 herzien, laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellante op 6 maart 2006 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze beschikte hierbij over medische informatie van de behandelend sector uit 2004 en constateerde een matige functie van het lumbale segment, drukpijn over het stuitje bij afwijkende stand en spataderen aan het linkerbeen. Op basis hiervan heeft de verzekeringsarts een aantal beperkingen vastgesteld, welke hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De verzekeringsarts achtte geen reden aanwezig voor een urenbeperking. Hiervan uitgaande heeft arbeidsdeskundige A.G.J. Henken in zijn rapport van 22 maart 2006 vijf functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. Bij besluit van 21 april 2006 is de WAO-uitkering van appellante met ingang van 23 mei 2006 ingetrokken.
1.3. In het kader van de bezwaarprocedure heeft bezwaarverzekeringsarts S. Gommers op grond van dossieronderzoek geconstateerd dat bij diverse aanvullende onderzoeken (uit het verleden) degeneratieve afwijkingen zijn gevonden, maar dat deze niet dusdanig zijn dat deze moeten leiden tot verdergaande beperkingen, zodat er geen aanleiding is af te wijken van het primaire medisch oordeel. Bij het bestreden besluit van 30 augustus 2006 is het bezwaar tegen het besluit van 21 april 2006 ongegrond verklaard.
1.4. In het kader van de beroepsprocedure hebben genoemde bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige P.G. Reijnen in hun rapporten van respectievelijk 1 november 2006 en 3 november 2006 hun standpunt nader toegelicht.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar medische beperkingen zijn onderschat, dat een urenbeperking moet worden aangenomen en dat de geselecteerde functies medisch gezien niet geschikt voor haar zijn. Genoemde bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 6 november 2008 zijn standpunt desgevraagd nader toegelicht.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad ziet in de beschikbare medische informatie geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de belastbaarheid van appellante, waaronder het feit dat geen reden is gezien voor een urenbeperking. In dit kader heeft de Raad in aanmerking genomen dat de beschikbare medische informatie door de (bezwaar)verzekeringsartsen, voorafgaand aan het bestreden besluit, is meegewogen. Bovendien heeft appellante in beroep noch in hoger beroep medische informatie ingebracht, die haar standpunt zou kunnen onderbouwen.
4.2. Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de schatting overweegt de Raad dat hem niet is gebleken dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante niet geschikt zouden zijn. De Raad merkt hierbij op de door de bezwaarverzekeringsarts, de arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige in hun rapporten van respectievelijk 1 november 2006, 22 maart 2006, 3 november 2006 en 6 november 2008 gegeven toelichtingen, in onderling verband bezien, toereikend te achten.
5. De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J. Riphagen en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2009.