ECLI:NL:CRVB:2009:BH4044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5393 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en medische grondslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die op 6 augustus 2007 het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had op 26 juni 2006 de WAO-uitkering van appellant herzien van 65-80% naar 25-35% arbeidsongeschiktheid, met ingang van 27 augustus 2006. Appellant betwistte de medische grondslag van dit besluit en stelde dat niet alle relevante beperkingen waren opgenomen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 9 januari 2007. Hij voerde aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat er onvoldoende motivatie was voor het ontbreken van een urenbeperking.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische conclusies van het Uwv. De Raad stelde vast dat de medische situatie van appellant was verbeterd en dat de door het Uwv geselecteerde functies passend waren, ondanks de eerdere beperkingen. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen. De uitspraak benadrukte dat de medische beoordeling van het Uwv deugdelijk was gemotiveerd en dat er geen noodzaak was voor een urenbeperking.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van appellant en het Uwv zorgvuldig afwogen. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak bevestigd kon worden, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/5393 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 6 augustus 2007, 07/202 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.H. Tjabringa, advocaat te Hattem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tjabringa. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door D. van Leeuwen.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 26 juni 2006 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die voorheen werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, met ingang van 27 augustus 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 23 januari 2007 (het bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de medische conclusies zoals die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht om de door het Uwv geselecteerde functies, die ten grondslag liggen aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, te verrichten.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is geweest en dat niet alle van belang zijnde beperkingen zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 9 januari 2007. Volgens appellant is ook onvoldoende gemotiveerd waarom er in het verleden wel een beperking is aangenomen in het aantal uren dat appellant per dag en per week kan werken, maar nu niet meer. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant gewezen op een door hem in beroep overgelegde verklaring van de huisarts van 13 juli 2007. Daarnaast heeft appellant betoogd dat hij gelet op zijn medische beperkingen niet in staat is de door het Uwv geselecteerde functies te verrichten.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen reden is om te oordelen dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is. De Raad kan zich ook vinden in de overwegingen van de rechtbank daarover.
4.3. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Wat betreft de door appellant overgelegde brief van de huisarts overweegt de Raad dat deze brief volgens de bewoordingen daarvan uitgaat van de gezondheidssituatie van appellant op 13 juli 2007, terwijl het in deze zaak gaat om een beoordeling van de situatie per 27 augustus 2006. Verder merkt de huisarts op dat hij een terugkeer van appellant in werk onwaarschijnlijk acht. In die opmerking is op zich geen onderbouwing gelegen voor het standpunt dat appellant op medische gronden niet in staat kan worden geacht tot het verrichten van arbeid. De enkele omstandigheid dat appellant in het verleden door het Uwv niet in staat werd geacht een volle werkweek te werken, betekent niet dat het Uwv daar ook nu weer vanuit zou moeten gaan. In de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 12 april 2007 is uiteengezet dat de medische situatie van appellant is verbeterd en dat er daarom minder beperkingen zijn aangenomen dan in het verleden. Daarbij is erop gewezen dat door de verzekeringsarts is geconstateerd dat appellant ten tijde van zijn onderzoek al een jaar niet meer dronk en geen Refusal meer gebruikte. Ook is er op gewezen dat appellant inmiddels is geopereerd aan galblaas en appendix, hetgeen tot een verbetering van de lichamelijke situatie heeft geleid, en dat er blijkens onderzoek ten aanzien van de knie van een minder ernstige toestand sprake was dan in het verleden. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts in aanmerking genomen dat uit het dagverhaal van appellant geen duidelijke noodzaak tot rustmomenten naar voren kwam en dat appellant slechts geschikt wordt geacht voor fysiek zeer licht en overwegend zittend werk, zodat er ook om die reden een urenbeperking niet aangewezen is. Daarmee acht de Raad deugdelijk gemotiveerd waarom geen urenbeperking (meer) is aangenomen voor appellant.
4.4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant uitgaande van de vastgestelde beperkingen in medisch opzicht in staat moet worden geacht tot het verrichten van de geselecteerde functies. In de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 23 januari 2007 is voldoende gemotiveerd dat die functies ondanks voorkomende signaleringen geen te zware belasting opleveren voor appellant.
De stelling van appellant dat verschillende functies ongeschikt zijn vanwege een belasting ten aanzien van knijpkracht, handelingstempo, hitte en probleem oplossen, wordt door de Raad niet gevolgd. Zoals in het verweerschrift terecht wordt opgemerkt, is appellant in de FML niet beperkt geacht ten aanzien van handelingstempo. Ook wordt in het verweerschrift terecht aangegeven dat in de geselecteerde functies geen belasting voorkomt ten aanzien van knijpkracht noch wat betreft hitte. De Raad kan in het midden laten de vraag of het Uwv – zoals appellant stelt – een ondoorzichtig standpunt inneemt ten aanzien van de vraag of bij het aspect ‘probleem oplossen’ een nadere toelichting is vereist, nu die toelichting in ieder geval is gegeven in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 23 januari 2007. De Raad acht die toelichting ook voldoende.
5. De aangevallen uitspraak komt gezien hetgeen onder 4 is overwogen voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J. Riphagen en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2009.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) E.M. de Bree.
GdJ