[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 november 2007, 07/1047 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 19 februari 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2008. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.S. Fehling.
1.1. Appellante ontving sedert september 1992 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Per 1 juli 1996 is dit pensioen van rechtswege omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW). Als gevolg van een auto-ongeval op 16 maart 1998 is appellante arbeidsongeschikt geworden voor haar werk als rij-instructrice. In verband hiermee is haar met ingang van 16 november 1999 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 19 december 2003 heeft de Svb ingaande 1 januari 2004 het nabestaandenpensioen van appellante herzien door de WAZ-uitkering daarop volledig te korten. Bij besluit op bezwaar van 12 maart 2004 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 19 december 2003 ongegrond verklaard.
1.2. Bij besluit van 14 juni 2004 heeft de Svb appellante medegedeeld dat, in verband met een wijziging in haar inkomen, dit inkomen gedeeltelijk op haar nabestaandenuitkering wordt gekort en dat zij over de periode van januari tot en met mei 2004 een nabetaling van € 2.229,64 netto zal ontvangen. Vanaf januari 2004 bedraagt de uitkering € 620,27 per maand netto. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 30 augustus 2005 heeft de Svb appellante medegedeeld dat haar nabestaandenuitkering als gevolg van een wijziging van haar inkomen vanaf januari 2004 zou moeten worden verlaagd, doch dat op grond van dringende redenen daarvan wordt afgezien en de nabestaandenuitkering eerst ingaande september 2005 wordt aangepast. Vanaf die datum bedraagt de uitkering € 143,64 per maand netto. Bij besluit van 28 november 2005 heeft de Svb het besluit van 30 augustus 2005 na bezwaar gehandhaafd. In het hierop betrekking hebbende hoger beroep, geregistreerd onder nummer 06/5981 ANW, heeft de Raad heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.4. Op 28 september 2006 heeft appellante de Svb verzocht om een schadevergoeding van € 41.586,-- in verband met door haar geleden schade. Zij stelt zich op het standpunt dat het foutieve besluit van 14 juni 2004 ertoe heeft geleid dat bij de vaststellingsovereenkomst met verzekeringsmaatschappij Achmea inzake de letselschade met betrekking tot het ongeval in 1998 een te laag schadebedrag is overeengekomen. Daarbij was uitgegaan van het bedrag aan nabestaandenuitkering, dat in de bijlage bij het besluit van 14 juni 2004 werd genoemd.
1.5. Bij besluit van 16 oktober 2006 heeft de Svb het verzoek om schadevergoeding afgewezen op de grond, dat het appellante ten tijde van de onderhandelingen met de verzekeringsmaatschappij Achmea redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij een te hoge ANW-uitkering ontving. De Svb stelde zich verder op het standpunt dat het verlies aan inkomen niet veroorzaakt was door de onjuiste beslissingen van de Svb maar door het niet voldoende uitonderhandelen van appellantes aanspraken jegens Achmea.
1.6. Bij besluit van 12 februari 2007 heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 oktober 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 februari 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de schade die appellante stelt te hebben geleden, niet in een zodanig verband staat met het onrechtmatig te achten besluit van 14 juni 2004, dat zij de Svb als gevolg daarvan kan worden toegerekend.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat als gevolg van het besluit van 14 juni 2004 bij de berekening van de letselschade de risico’s van eventuele wijzigingen van de ANW-uitkering slechts voor een gering deel zijn meegenomen, waardoor het bedrag van de letselschade in de overeenkomst met Achmea te laag is vastgesteld. Zij stelt aldus schade te hebben geleden ten bedrage van € 41.586,--.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als het onderhavige zoekt de Raad aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Naar constante jurisprudentie van de Raad zie onder meer de uitspraak van de Raad van 24 februari 1998 (LJN AA8776, AB 1998, 117) is met de erkenning van de onrechtmatigheid van een besluit, tevens de toerekening van die onrechtmatigheid aan het bestuursorgaan gegeven. Dit betekent dat op het bestuursorgaan in beginsel de verplichting rust om de schade die het gevolg is van het onrechtmatige besluit te vergoeden.
4.2. De Raad stelt vast dat de Svb de onrechtmatigheid van het besluit van 14 juni 2004 heeft erkend. De Svb stelt zich echter blijkens het besluit op bezwaar van 12 februari 2007 op het standpunt dat er geen sprake is van een causaal verband tussen de hoogte van de door appellante van Achmea ontvangen schadevergoeding en het besluit van 14 juni 2004. Het verlies aan inkomen zou niet zijn veroorzaakt zijn door een beslissing van de Svb, maar door het niet voldoende uitonderhandelen van haar aanspraken jegens Achmea.
4.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is voor vergoeding van schade vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend moet worden acht de Raad ook de aard en strekking van het onrechtmatige besluit een relevante factor. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 4 mei 2005 (LJN AT4752).
4.4. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellante gevorderde schade niet kan worden toegerekend aan het onrechtmatige besluit van 14 juni 2004. Daartoe overweegt de Raad dat appellante in verband met de onder 1.1 genoemde besluiten van 19 december 2003 en 12 maart 2004 door de Svb uitgebreid is geïnformeerd over de op haar van toepassing zijnde regelgeving, zodat het haar redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat het daarvan afwijkende besluit van 14 juni 2004 onjuist was en niet als uitgangspunt kon dienen voor de onderhandelingen met Achmea over de vergoeding van de letselschade.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2009.