[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 mei 2005, 04/3643 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 19 februari 2009
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, thans advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart. De Svb is verschenen bij mr. G.J. Oudenes.
Bij brief van 19 juni 2008 heeft de Raad partijen laten weten dat het onderzoek niet volledig is geweest, zodat het onderzoek wordt heropend. Daarbij heeft de Raad aan de Svb een vraag voorgelegd.
Bij brief van 4 juli 2008 heeft de Svb geantwoord op de vraagstelling van de Raad. Door mr. Van den Ekart is hierop namens appellant gereageerd.
Het (tweede) onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2009. Appellant is verschenen bij mr. Van den Ekart en de Svb bij mr. Oudenes.
1.1. Appellant, geboren [in] 1934, is in 1970 vanuit Marokko naar Nederland gekomen. In Marokko is appellant niet in dienstbetrekking werkzaam geweest. In Nederland heeft appellant gewerkt van 9 februari 1970 tot en met 30 juni 1994, waarna aan hem tot zijn 65e jaar een uitkering in verband met vervroegd uittreden (Sum-uitkering) is toegekend.
1.2. Bij besluit van 13 april 1999 heeft de Svb aan appellant een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend waarop een korting is toegepast van 26%. Appellant wordt verzekerd geacht voor de AOW van 31 januari 1970 tot 1 juli 1999. Omdat appellant voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de overgangsvoordelen, bedraagt het aantal niet-verzekerde jaren, afgerond, 13. Bij besluit van dezelfde datum is aan appellant een toeslag op de AOW toegekend ter hoogte van 60% van de maximale toeslag.
1.3. Bij besluit van 15 juni 2000 heeft de Svb het pensioen ingevolge de AOW van appellant met ingang van 1 juni 2000 herzien. Opgemerkt wordt dat is vastgesteld dat appellant sedert 18 augustus 1996 voornamelijk in Marokko woonachtig is. Van 18 augustus 1996 tot 1 juli 1999 wordt appellant dan ook niet-verzekerd geacht. Daarmee vervallen ook de overgangsvoordelen. Het kortingspercentage wordt vastgesteld op 46%.
2.1. In bezwaar is namens appellant naar voren gebracht dat hij in de genoemde periode wel in Nederland woonachtig is geweest.
2.2. Naar aanleiding van een procedure omtrent het recht op kinderbijslag over dezelfde periode heeft de Raad bij uitspraak van 20 september 2002, reg.nr. 01/3856 AKW, vastgesteld dat in genoemde periode het middelpunt van appellants maatschappelijk leven niet in Nederland heeft gelegen, zodat hij over die periode niet als ingezetene in de zin van artikel 6, eerste lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), kan worden aangemerkt. Bij arrest van 12 september 2003, nr 443, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard.
2.3. Bij besluit op bezwaar van 7 april 2004 heeft de Svb het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaar niet-tijdig was ingesteld. Dit besluit is vernietigd bij uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 augustus 2004, waarna de Svb bij besluit van 25 oktober 2004, nr. 04/1448 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar ongegrond heeft verklaard. Opgemerkt wordt dat de Svb zich geheel kan vinden in de hiervoor genoemde uitspraken van de Raad en de Hoge Raad. Nu het begrip ‘ingezetene’ in de betreffende wetten dezelfde inhoud heeft, kan appellant, wat betreft de periode in geding, niet als ingezetene in de zin artikel 2 van de AOW, worden aangemerkt. Daaruit volgt tevens dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de overgangsvoordelen.
3.1. In beroep is namens appellant betoogd dat hij in de periode van 30 juni 1994 tot 1 juli 1999 wel degelijk als ingezetene moet worden aangemerkt. Verder wordt aangevoerd dat appellant een uitkering van de Sum ontving. Volgens appellant dienen deze jaren te worden meegeteld als verzekerde jaren. Op die uitkering werden immers ook premies volksverzekeringen ingehouden. Daarnaast wordt namens appellant een beroep gedaan op de artikelen 4, 5 en 20 juncto 3 van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko, Stb. 1972, 34 (hierna: NMV). Ten slotte wordt betoogd dat appellant op grond van artikel 2 van het Besluit van 23 december 1985, Stb. 632 aanspraak heeft op de overgangsvoordelen. Namens de Svb zijn de aangevoerde gronden, met name ook ter zitting van de rechtbank, uitgebreid en gemotiveerd bestreden.
3.2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe als volgt overwogen (waarbij voor eiser moet worden gelezen appellant en voor verweerder de Svb):
“Allereerst dient beoordeeld te worden of eiser in de periode van 18 augustus 1996 tot en met 30 juni 1999 als ingezetene kan worden aangemerkt. Eiser heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit kan worden afgeleid dat het oordeel van de Centrale Raad van Beroep op dit punt onjuist is. Eiser is dus geen ingezetene en kan op deze grond dus niet als verzekerde in de zin van de AOW worden aangemerkt.
Voorts dient beoordeeld te worden of eiser anderszins als verzekerde in de zin van de AOW kan worden aangemerkt in de bovengenoemde periode.
Eiser stelt dat hij verzekerd was op grond van de AOW in de periode van 18 augustus 1996 tot en met 30 juni 1999, omdat hij in deze periode een uitkering van de SUM ontving. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Weliswaar zijn er premies volksverzekeringen ingehouden op deze uitkering, maar dit betekent nog niet dat eiser ook als verzekerde van de AOW kan worden aangemerkt. (…)
Eisers stelling dat de korting op zijn AOW pensioen in strijd is met artikel 5 van het Verdrag faalt eveneens.
Volgens dit artikel wordt het recht op een uitkering alsmede de hoogte van die uitkering bepaald door de wettelijke regelingen van de verdragsluitende partijen. Indien het recht op een uitkering en de hoogte daarvan op grond van zo’n wettelijke regeling is vastgesteld (in casu de AOW), mag deze uitkering vervolgens niet worden verminderd of gewijzigd omdat hij op het grondgebied van een andere verdragsluitende partij woont dan die op het grondgebied waarvan het orgaan dat de uitkering verschuldigd is, zich bevindt. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het artikel geen verbod bevat om de verzekerde tijdvakken (opnieuw) vast te stellen en daarmee de hoogte van het recht op AOW. Eisers pensioen is verminderd omdat hij gedurende een bepaalde periode niet verzekerd is geweest op grond van de AOW, dit is derhalve niet in strijd met artikel 5 van het Verdrag.
Voorts heeft eiser een beroep gedaan op artikel 4 van het Verdrag jo. Artikel 3 van het Akkoord. Artikel 4 van het Verdrag heeft echter betrekking op het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op uitkeringen. Dat eiser recht heeft op een AOW uitkering is echter niet in geschil, het gaat echter om de vraag in welke tijdvakken eiser als verzekerde kan worden aangemerkt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het artikel daar niks over zegt. In artikel 20 van het Verdrag is bepaald dat de Nederlandse organen de ouderdomspensioenen rechtstreeks en uitsluitend op basis van de krachtens de eigen wettelijke regelingen vervulde tijdvakken van verzekering berekenen. In dit artikel wordt derhalve iets anders geregeld dan in artikel 4, zodat er ook geen sprake kan zijn dat deze artikelen strijdig met elkaar zijn, zoals eiser stelt.
Tenslotte stelt eiser dat ook de periode van 1 juli 1949 tot 1 januari 1957 moet worden meegeteld. Hij doet daartoe een beroep op artikel 2 van het Besluit gelijkstelling van wonen buiten het Rijk met wonen binnen het Rijk waarin is bepaald dat voor de toepassing van artikel 55 van de AOW met het wonen binnen het Rijk gelijkgesteld wordt het wonen buiten het Rijk gedurende de tijd, dat betrokkene verzekerd was ingevolge de AOW. Hij doet hierbij een beroep op de toelichting bij het artikel waarin onder meer staat dat het bovenstaande geldt voor personen die verplicht verzekerd zijn door een ‘andere band’ met Nederland. Deze ‘andere band’ zou volgens eiser bestaan in het ontvangen van een uitkering van de SUM. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze andere band wel genoemd moet zijn in het Besluit uitbreiding en beperking verzekerden volksverzekeringen, omdat eiser anders niet als verzekerde ingevolge de AOW kan worden aangemerkt.
Gelet op de tekst van artikel 8 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen bij artikel 6 AOW en de overgangsregeling voor 1999 (tot januari 2000) op grond van artikel 26 van het Besluit van 24 december 1998 is een uitkering van de SUM geen grond om als verzekerde te worden aangemerkt.”.
4. In hoger beroep heeft appellant de in eerste aanleg aangevoerde gronden in essentie herhaald.
5.1. De Raad oordeelt als volgt.
5.2. In geschil is of appellant in de periode 18 augustus 1996 tot 1 juli 1999, op één van de door appellant aangevoerde gronden, verzekerd is geweest voor de AOW.
5.3. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dienaangaande en de daaraan ten gronde gelegde motivering, die de Raad tot de zijne maakt. Hetgeen door appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel.
5.4. De Raad voegt hieraan nog toe dat hij appellant niet kan volgen in zijn stelling dat de door de rechtbank gegeven uitleg aan de onderscheiden bepalingen van het NMV, voor zover zij leiden tot een ongelijke behandeling van Nederlandse en Marokkaanse onderdanen, in strijd komt met het discriminatieverbod als neergelegd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten. Uit de rechtspraak van de Raad volgt dat, in gevallen als het onderhavige, dit (indirecte) onderscheid wordt gerechtvaardigd door het karakter en de doelstelling van de volksverzekeringen.
5.5. Ten overvloede merkt de Raad het volgende op. In de onderhavige zaak is appellant oorspronkelijk tot zijn 65e jaar verzekerd geacht op grond van ingezetenschap. Achteraf is in 1999 vastgesteld dat appellant vanaf 18 augustus 1996 naar de omstandigheden beoordeeld niet langer ingezetene was van Nederland. Tot zijn 65e is appellant in het genot geweest van een Sum-uitkering waarover, naar tussen partijen niet in geschil is, premies volksverzekeringen zijn ingehouden. In die bijzondere omstandigheden kan, naar het oordeel van de Raad, de Svb in redelijkheid rechtens niet vasthouden aan de eis dat de toelating tot de vrijwillige verzekering voor de AOW moet worden aangevraagd uiterlijk één jaar na de dag, waarop de verplichte verzekering is geëindigd. De Raad voegt hieraan toe dat de passage uit het beroepschrift in eerste aanleg waarin kort gezegd is gesteld dat de Sum-jaren verzekerde jaren zijn, omdat op de Sum-uitkering premies volksverzekeringen zijn ingehouden, door de Svb had moeten worden opgevat als een aanvraag om vrijwillige verzekering, nu, naar het oordeel van de Svb, de ingehouden premies volksverzekeringen in geen geval konden leiden tot de verplichte verzekering van appellant. Op deze aanvraag om toelating tot de vrijwillige verzekering zal door de Svb alsnog een besluit genomen moeten worden.
6. De Raad is van oordeel dat er geen grond bestaat om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten als voorzien in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2009.
(get.) M.M. van der Kade.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.