[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 17 januari 2007, 05/1903 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 februari 2009
Namens appellant heeft mr. L.E. Nijk, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde raadsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.L. Gerritsen.
1.1. Appellant heeft gewerkt als administratief medewerker en is op 24 januari 2000 uitgevallen met psychische klachten. In verband daarmee ontving hij laatstelijk een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 12 april 2005 heeft het Uwv per 5 juni 2005 de WAO-uitkering van appellant ingetrokken, omdat hij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO moet worden geacht. Bij besluit van 5 oktober 2005 zijn de bezwaren van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de intrekking van de uitkering ligt ten grondslag dat appellant weer in staat wordt geacht om met zijn beperkingen in voor hem geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 5 oktober 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank kan zich blijkens de overwegingen van de aangevallen uitspraak verenigen met de medische en de arbeidskundige grondslag van het besluit. De stelling van appellant dat het gewijzigde Schattingsbesluit in strijd is met het bepaalde in Protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) is door de rechtbank verworpen.
3.1. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij van mening is dat zijn beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Ter nadere onderbouwing heeft hij informatie overgelegd van de hem behandelende neuroloog P.L.J.A. Bernsen. In aanvulling op wat appellant in beroep heeft aangevoerd, stelt hij dat het besluit om zijn uitkering in te trekken in medische zin onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, omdat de arts J.E. Kuit, op wiens beoordeling het primaire besluit mede is gebaseerd, ten tijde van zijn onderzoek geen geregistreerde verzekeringsarts was. Nu de bezwaarverzekeringsarts alleen dossieronderzoek heeft gedaan is dit manco ook niet in de bezwaarfase hersteld. Appellant meent voorts dat de rechtbank zijn beroep op het EP ten onrechte niet heeft gehonoreerd en hij heeft aangevoerd dat de rechtbank het intrekkingbesluit had moeten vernietigen, omdat dat pas in de beroepsfase van een deugdelijke arbeidskundige onderbouwing is voorzien.
3.2. Het Uwv heeft betoogd dat het intrekkingbesluit wel zorgvuldig is voorbereid, onder meer nu de bezwaarverzekeringsarts bij zijn beoordeling tevens beschikte over informatie van de appellant behandelende psycholoog A.M. Breurkens.
4.1. Het bestreden intrekkingbesluit is genomen onder toepassing van het op 1 oktober 2004 in werking getreden Schattingsbesluit 2004. Namens appellant is aangevoerd dat de toepassing van het Schattingsbesluit 2004 in dit geval in strijd is met het EP. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit niet het geval is, waarbij de Raad verwijst naar zijn uitspraak van 10 juli 2008 waarin hij dit al eerder heeft beslist (LJN BD8561). Bij deze uitspraak is tevens betrokken dat in het Schattingsbesluit 2004 (de wijziging van) de mate van arbeidsongeschiktheid kan worden gebaseerd op drie functies met drie arbeidsplaatsen, nog daargelaten dat in het onderhavige geval meer functies zijn geduid, die in meerderheid meer dan drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Voorts is namens appellant niet bestreden dat in dit concrete geval geen sprake is van een “individual and excessive burden”.
4.2. Namens appellant is naar het oordeel van de Raad in hoger beroep terecht aangevoerd dat de rechtbank het besluit van 5 oktober 2005 had dienen te vernietigen, omdat dit besluit, ervan uitgaande dat de beperkingen van appellant correct in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn vastgelegd, pas in de beroepsfase via overlegging van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige H.F. Westerman deugdelijk is gemotiveerd.
4.3. Dit leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2005 is gegrond en dat besluit moet tevens worden vernietigd. Vervolgens ziet de Raad zich gesteld voor de vraag of de rechtsgevolgen van het besluit in stand dienen te worden gelaten.
4.4. Met betrekking tot de beroepsgrond dat het besluit in medische zin onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, overweegt de Raad als volgt. Appellant heeft zich op 24 januari 2000 ziekgemeld met psychische klachten en is in verband daarmee op 16 februari 2001 op zijn spreekuur onderzocht door de verzekeringsarts J.F.B. Godijn, die mede op grond van informatie van de appellant behandelende psychotherapeut vaststelt dat appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden om werkzaamheden te verrichten bezit. In september 2002 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden door de arts W.J. Reilman, die op grond van het dossier, een ingevulde vragenlijst en een telefoongesprek met appellant vaststelt, dat er geen wijziging heeft plaats gehad en dat appellant op medische gronden nog steeds volledig arbeidsongeschikt is. Appellant is pas weer opnieuw beoordeeld op 17 maart 2005 door de arts J.E. Kuit. Deze is na het spreekuurcontact van oordeel dat appellant wel zou moeten kunnen werken en legt zijn beperkingen vast in de FML van 17 maart 2005. Informatie bij de behandelaars van appellant heeft hij niet opgevraagd.
4.5. Appellant heeft bezwaar gemaakt, dit tijdens de hoorzitting toegelicht en hij heeft daarbij onder meer aangevoerd dat het gesprek met de verzekeringsarts heel kort heeft geduurd, maar een kwartiertje, en dat diens rapport zaken bevat die niet zijn gezegd of afgesproken. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een schrijven van de hem behandelende psycholoog A.M. Breurkens overgelegd, die onder meer aangeeft dat appellant medicijnen heeft voor zijn depressie en voor andere problemen gesprekstherapie volgt. De bezwaarverzekeringsarts was niet aanwezig bij de hoorzitting.
4.6. Gelet op de in de beide voorgaande overwegingen genoemde omstandigheden had het naar het oordeel van de Raad in de rede gelegen dat de bezwaarverzekeringsarts G. Zomer appellant voor zijn spreekuur had opgeroepen om via eigen onderzoek te kunnen beoordelen of de visie van de arts Kuit juist is. Nu de bezwaarverzekeringsarts bovendien niet bij de hoorzitting aanwezig was om deze afweging zelf te kunnen maken en eventueel te motiveren waarom een eigen onderzoek in het concrete geval niet nodig zou zijn, is de Raad van oordeel dat het besluit van 5 oktober 2005 een zorgvuldige medische voorbereiding ontbeert.
5. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant aangegeven, dat hij onder meer in verband met het verlies van instantie bezwaar heeft tegen het alsnog aan het Uwv de gelegenheid bieden hangende het hoger beroep het zorgvuldigheidsgebrek te herstellen. Dit leidt de Raad tot de beslissing, in aansluiting aan hetgeen in 4.3 is overwogen, dat de rechtsgevolgen van het besluit van 5 oktober 2005 niet in stand moeten worden gelaten. De Raad zal het Uwv opdragen opnieuw op de bezwaren van appellant te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, € 37,70 voor het inwinnen van medische informatie en € 39,20 aan reiskosten voor het bezoeken van de zittingen van de rechtbank en de Raad.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 oktober 2005;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.364,90 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2009.