de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2007, 06/3021 (hierna: de aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 20 februari 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. N.D. Groenewoud, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd door de Raad heeft betrokkenes gemachtigde nog een rapport ingezonden van de verkeersgedragstherapeut R.F. van Noort van A&R Verkeersbegeleidingen, gedateerd 20 mei 2004.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2009. Voor appellant is verschenen mr. S.J.M. Clerx. Ook betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde gemachtigde.
1.1. Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in de aangevallen uitspraak, gelet op de gedingstukken met juistheid, heeft weergegeven.
1.2. De Raad volstaat hier met de vermelding dat aan de orde is het oordeel van de rechtbank over een beslissing op bezwaar van 3 mei 2006, waarbij het Uwv met ingang van 29 november 2003 alsnog een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan betrokkene heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, nadat het Uwv toekenning eerder, bij besluit van 1 december 2003, had geweigerd.
2. De rechtbank heeft, voor zover in dit geding van belang, als haar oordeel gegeven dat de medische grondslag van het bestreden besluit geen stand kan houden. In de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en betrokkene als eiser, overweegt zij:
“De bezwaarverzekeringsarts heeft (…) vastgesteld dat de angst voor autorijden zowel door de verzekeringsarts als door de huisarts is benoemd. Eiser kan op zich wel autorijden, maar vanwege deze klachten kan langdurig of veelvuldig autorijden beter worden vermeden. In verband hiermee is in de FML op punt 2.10 (vervoer) de normaalwaarde aangenomen (“kan autorijden”), maar is in de toelichting daaronder vermeld: “belanghebbende kan niet langdurig of veelvuldig autorijden”.
De rechtbank acht de in de (toelichting bij dit aspect in de) FML opgenomen beperking onbegrijpelijk. Nu de bezwaarverzekeringsarts de angst van eiser om auto te rijden op grond van de voorhanden zijnde medische informatie reëel acht, is zij van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser alleen beperkt is voor veelvuldig en langdurig autorijden en niet voor autorijden in het algemeen. Ook bij kortdurende ritten zal de angst om te rijden immers bij eiser aanwezig zijn. Op dit punt had van de bezwaarverzekeringsarts derhalve een duidelijker en inzichtelijker motivering verwacht mogen worden. De enkele mededeling van eiser jegens de verzekeringsarts dat hij wel auto kan rijden, acht de rechtbank daartoe onvoldoende.”
3. In hoger beroep heeft het Uwv, op basis van een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink van 27 april 2007, betoogd dat de verzekeringsarts heeft willen aangeven dat betrokkene op basis van zijn nog resterende angst moeite heeft met autorijden, maar dit dus nog wel kan. Als betrokkene in het geheel niet meer zou kunnen autorijden, dan zou de verzekeringsarts dit hebben beschreven, aldus appellant. De bezwaarverzekeringsarts heeft verder nog vermeld dat het item ‘vervoer’ in wezen het vervoer van en naar het werk betreft. Als betrokkene ook gebruik kan maken van openbaar vervoer of fiets dient er altijd ‘normaal’ te worden gescoord.
4.1. De Raad acht deze toelichting bij en uitleg van het aspect 2.10 van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) door de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende. Allereerst is, in zijn algemeenheid met betrekking tot dit aspect, onduidelijk waarop de bezwaarverzekeringsarts de opvatting in zijn rapport van 27 april 2007, dat genoemd aspect enkel zou zien op woon-werkverkeer, baseert. Het door het Uwv gehanteerde Handboek CBBS biedt daarvoor in elk geval geen aanknopingspunten.
Voorts heeft appellant naar het oordeel van de Raad onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat, en op welke wijze, bij de onderhavige schatting rekening is gehouden met de, op zichzelf door het Uwv ook erkende, beperkingen op het gebied van ‘vervoer’ van betrokkene, ongeacht de vraag waar deze in de FML thuishoren. De mededeling dat met alle beperkingen ter zake bij het selecteren van geschikte functies rekening is gehouden volstaat daartoe niet. Dit klemt te meer nu, naar in hoger beroep is komen vast te staan, met het rapport van A&R Verkeersbegeleiding bij de voorbereiding van het bestreden besluit geen rekening is gehouden, omdat appellant daarover niet beschikte.
4.2. Uit dat rapport blijkt dat betrokkene de traumabegeleiding (eerst) na de in geding zijnde datum, op 23 april 2004, heeft afgerond en (pas) vanaf dat moment de beperkende angstklachten onder controle heeft, in die zin dat hij zich in een straal van 20 kilometer vanaf zijn woonadres, op normale wijze zelfstandig als een volwaardig bestuurder van een personenauto door het verkeer kan begeven. De reactie van de bezwaarverzekeringsarts De Vink dat deze informatie niet strijdig is met de door hem opgestelde FML kan de Raad niet volgen. Uit het rapport komt immers naar voren dat betrokkene tot 23 april 2004 niet zelfstandig als bestuurder van een auto aan het verkeer kon deelnemen, terwijl appellant enkel een beperking heeft aangenomen voor veelvuldig en langdurig autorijden. Daarenboven gaat de bezwaarverzekeringsarts noch een (bezwaar)arbeidsdeskundige in op de betekenis hiervan voor de functieselectie. De Raad onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank dat op basis van de voorhanden gegevens niet kan worden vastgesteld dat de functie meteropnemer (SBC-code 315181) geschikt is voor betrokkene.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2009.