ECLI:NL:CRVB:2009:BH3826

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3567 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering na medische beoordeling door deskundige

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 februari 2009 uitspraak gedaan. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M.K. Jansen, heeft in hoger beroep gesteld dat de medische beoordeling door de (bezwaar)verzekeringsartsen onjuist was. De Raad heeft een neuroloog, R.S.H.M. Beijersbergen, benoemd als deskundige om de medische situatie van appellant te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat appellant leed aan een typerende neurogene claudatio, wat niet in overeenstemming was met de eerdere diagnose van gering aspecifiek lage rugpijnsyndroom zonder belangrijke beperkingen. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en oordeelde dat de eerdere beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts niet juist was.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de FML (Functionele Mogelijkheden Lijst) een onjuist beeld gaf van de belastbaarheid van appellant. De Raad concludeerde dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de bevindingen van de deskundige. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.912,93 bedroegen, en moest het griffierecht van € 142,- vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van deskundige oordelen in het bestuursrecht en de noodzaak voor een juiste medische beoordeling bij arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

06/3567 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 31 mei 2006, 05/5139 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.K. Jansen, werkzaam bij De Groot Heupner BV te Wijchen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de neuroloog R.S.H.M. Beijersbergen benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft een verslag van zijn onderzoek, gedateerd 30 juli 2008, aan de Raad uitgebracht.
Het Uwv heeft hierop een reactie van de bezwaarverzekeringsarts ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2009. Voor appellant is mr. G.H. de Haan, kantoorgenoot van mr. Jansen, verschenen. Het Uwv heeft zich – met voorgaand bericht – niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 10 juni 2005 heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 11 augustus 2005 ingetrokken.
1.2. Het Uwv heeft het namens appellant tegen dit besluit ingestelde bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 11 november 2005 (bestreden besluit). Appellant is tegen dit besluit in beroep gekomen.
2.1. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts de door appellant ingebrachte rapportage van de verzekeringsarts AAG mr. J.F.G. Wolthuis in zijn overwegingen heeft betrokken en gemotiveerd heeft vastgesteld dat de bevindingen van Wolthuis geen aanleiding geven tot het aannemen van verdergaande beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid.
2.2. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant met inachtneming van die medische beperkingen in staat moet worden geacht de functies te vervullen die op grond van het arbeidskundig onderzoek als voor hem geschikte arbeidsmogelijkheden zijn geselecteerd. Naar het oordeel van de rechtbank is de geschiktheid van die functies in beroep voldoende toegelicht.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn in bezwaar en beroep betrokken stellingen herhaald en gesteld dat bij het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen zijn beperkingen onjuist zijn vastgesteld en dat de arbeidskundige beoordeling niet voldoet aan de eisen die daaraan op grond van de uitspraken van de Raad van 12 oktober 2006 (onder andere LJN AY9974) moeten worden gesteld.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De over appellant beschikbare medische gegevens hebben de Raad aanleiding gegeven tot twijfel aan de juistheid van de (bezwaar)verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Dat was voor de Raad reden de neuroloog Beijersbergen tot deskundige te benoemen. Uit zijn rapportage blijkt dat op grond van de beschikbare beeldvormende diagnostiek bij appellant op de datum in geding sprake was van een typerende neurogene claudatio en dat de (bezwaar)verzekeringsartsen ten onrechte zijn uitgegaan van de diagnose gering aspecifiek lage rugpijnsyndroom zonder belangwekkende beperkingen. De deskundige acht appellant in een veel grotere mate beperkt voor het verrichten van de onder punt 4 van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) genoemde dynamische handelingen dan is vastgelegd in de FML die aan de schatting ten grondslag ligt. Hij komt tot de conclusie dat appellant ‘grosso modo’ niet in staat is tot lichamelijk fysiek belastende arbeid van enige aard.
4.3. In zijn reactie op de rapportage van de deskundige heeft de bezwaarverzekeringsarts gesteld dat een neurogene claudatio in het algemeen niet tot volledige arbeidsongeschiktheid hoeft te leiden.
4.4. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. De Raad stelt vast dat de bezwaarverzekeringsarts zich in zijn reactie in algemene termen en niet toegespitst op de situatie van appellant uitlaat en dat het oordeel van de deskundige aansluit bij de bevindingen van Wolthuis als neergelegd in zijn rapportage van 2 maart 2006.
4.5. De Raad concludeert dat de gehanteerde FML een onjuist beeld geeft van de belastbaarheid van appellant. De op deze FML gebaseerde schatting berust dan ook niet op een juiste medische grondslag. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
4.6. Het hoger beroep slaagt. De beroepsgronden die zien op de arbeidskundige kant van de schatting behoeven geen bespreking. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen. Het inleidende beroep is gegrond en het Uwv dient een nieuw besluit op de bezwaren van appellant te nemen.
4.7. Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de mogelijk door het bestreden besluit geleden renteschade. Het Uwv zal bij zijn nadere besluitvorming aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
5. De Raad zal het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten begroot de Raad wegens de aan appellant verleende rechtsbijstand op € 644,- voor het geding in eerste aanleg en € 644,- voor het geding in hoger beroep. Ook voor vergoeding komen in aanmerking de kosten van de rapportage van Wolthuis van € 624,93 inclusief BTW, zodat de vergoeding in totaal € 1.912,93 bedraagt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.912,93 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2009.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.L. de Gier.
TM