[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 april 2007, 06/1843 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 februari 2009
Namens appellante heeft mr. J.M. Niemer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2009. Namens appellante is verschenen mr. Niemer. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.P. Prinsen.
1.1. Aan appellante is in verband met haar uitval wegens psychische klachten met ingang van 12 augustus 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Met ingang van 24 december 1997 is de uitkering verlaagd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45-55%. De uitkering is geschorst per 1 januari 1999 en vervolgens ingetrokken per 1 februari 2002 omdat het ten gevolge van het niet nakomen van verplichtingen door appellante niet mogelijk was vast te stellen of appellante nog recht op uitkering had. Hierbij is appellante meegedeeld dat indien zij later alsnog meewerkt aan het vaststellen van haar uitkeringsrechten, de uitkering kan worden heropend indien zij voldoet aan de voorwaarden.
1.2. Appellante heeft zich per 3 juli 2003 ziekgemeld met psychische klachten en diverse lichamelijke klachten. Nadat appellante zonder bericht niet is verschenen op een oproep voor het spreekuur van de verzekeringsarts is de betaling van de uitkering ingevolge de Ziektewet geschorst. Op 5 september 2003 en 9 december 2003 is appellante vervolgens wel verschenen op het spreekuur van de verzekeringsarts die heeft geconcludeerd dat een WAO-beoordeling moet plaatsvinden per 31 juli 2003, vier weken na 3 juli 2003. Eerst op 23 maart 2004 heeft appellante een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid per 3 juli 2003. De verzekeringsarts E.M. Elders stelt bij onderzoek op 9 augustus 2004 vast dat niet duidelijk is in hoeverre sprake is van simulatie dan wel in hoeverre een depressie mede een rol speelt. Vervolgens heeft de verzekeringsarts Elders een psychiatrische expertise aangevraagd. Nadat appellante niet is verschenen op de afspraak voor een psychiatrische expertise heeft de verzekeringsarts Elders in haar rapportage van 25 januari 2005 geconcludeerd dat de beperkingen van appellante door haar niet authentieke wijze van gedragen niet zijn te objectiveren zodat niet gesproken kan worden van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekte of gebrek. Op deze grond is bij besluit van 9 februari 2005 heropening van de WAO-uitkering geweigerd.
1.3. Bij besluit van 10 mei 2006 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 februari 2005 gegrond verklaard en is aan appellante per 31 juli 2003 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%. Aan het besluit van 10 mei 2006 ligt het volgende standpunt van het Uwv ten grondslag. De bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar heeft gelet op de resultaten van een in bezwaar alsnog verricht onderzoek door psychiater drs. W.M.J. Hassing en GZ-psycholoog drs. P. van Vliet, verbonden aan Centra voor Arbeid en Psyche (CAP) Nederland, als neergelegd in een rapportage van 24 maart 2006, geoordeeld dat appellante op 31 juli 2003 in dezelfde medische situatie verkeerde als in 1997 en zij op 31 juli 2003 belastbaar was conform het op 27 augustus 1997 vastgestelde belastbaarheidspatroon. Uitgaande van deze beperkingen, die zijn geconverteerd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 april 2006, is appellante geschikt voor het vervullen van functies waarmee zij een zodanig inkomen kan verdienen dat sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 10 mei 2006 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij sedert 3 juli 2003 volledig arbeidsongeschikt is. Ter onderbouwing van het hoger beroep is een brief van de huisarts en een uitdraai van de apotheek betreffende het medicijngebruik overgelegd. Appellante stelt zich op het standpunt dat haar gedrag haar niet (volledig) kan worden toegerekend.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad ziet in de beschikbare medische informatie geen aanleiding om te oordelen dat de belastbaarheid van appellante op 31 juli 2003 door de bezwaarverzekeringsarts onjuist is vastgesteld.
Naar het oordeel van de Raad kon de bezwaarverzekeringsarts, zich hierbij baserend op de psychiatrische expertise van CAP Nederland, zich op goede gronden op het standpunt stellen dat het aannemelijk is dat appellante in juli 2003 in nagenoeg dezelfde psychische gezondheidstoestand verkeerde als in 1997 en de beperkingen in het belastbaarheidspatroon van 27 augustus 1997 ook in juli 2003 van toepassing waren. Appellante heeft het hoofdzakelijk aan zichzelf te wijten dat er geen betrouwbare informatie is te verkrijgen over haar psychische toestand in 2003.
In het in beroep door appellante overgelegde rapport van Aob Compaz van 19 januari 2006 heeft de Raad evenals de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor de stelling dat de beperkingen als neergelegd in de FML zijn onderschat. Het rapport van Aob Compaz ziet op de gezondheidstoestand van appellante einde 2005 en bevat geen gegevens ten aanzien van de hier aan de orde zijnde datum 31 juli 2003.
De in hoger beroep door appellante overgelegde informatie van de huisarts A.J. Kruyt van 5 juni 2007 en de medicijngegevens van de apotheek leiden de Raad evenmin tot een ander oordeel. De Raad kan zich volledig vinden in de reactie van de bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar van 23 juli 2007 op deze in hoger beroep overgelegde medische gegevens.
Het standpunt van appellante dat haar gedrag haar niet, dan wel niet volledig, kan worden toegerekend, wordt niet ondersteund door de beschikbare medische gegevens.
4.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante met de door het Uwv in aanmerking genomen beperkingen in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag liggende functies te vervullen.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2009.