[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 juni 2007, 06/2438 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 februari 2009
Namens appellante heeft mr. R.C. Breuls, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 9 januari 2009. Partijen zijn – met voorafgaand bericht – niet verschenen.
1.1. Bij besluit van 10 oktober 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 april 2005, waarbij haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 8 juni 2005 werd herzien en de mate van arbeidsongeschiktheid werd verlaagd van 80 tot 100% naar 55 tot 65%, ongegrond verklaard.
1.2. De rechtbank heeft het namens appellante ingestelde beroep gegrond verklaard bij uitspraak van 3 juli 2006 en het besluit van 10 oktober 2005 vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts de door haar aangebrachte wijzigingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) niet van een deugdelijke motivering heeft voorzien.
1.3. Nadat de bezwaarverzekeringsarts op 27 september 2006 nader had gerapporteerd, heeft het Uwv bij besluit van 2 november 2006 (het bestreden besluit) het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard.
1.4. In beroep heeft appellante betoogd dat met de nadere rapportage van de bezwaarverzekeringsarts niet volledig uitvoering is gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2006, dat nog steeds niet voldoende is gemotiveerd dat met de FML van 6 juli 2005 haar beperkingen juist zijn vastgesteld, dat zij meer beperkt is dan de (bezwaar)verzekeringsartsen hebben vastgesteld en dat zij met haar beperkingen niet in staat is om de haar voorgehouden functies te vervullen.
2.1. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts met haar rapportage van 27 september 2006 de wijzigingen in de FML van 6 juli 2005 op afdoende wijze van een inzichtelijke en overtuigende medische onderbouwing voorzien. In de aanpassing van de FML op 23 april 2007 naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 12 oktober 2006 (onder andere LJN AY9974) zag de rechtbank aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
2.2. De rechtbank bepaalde dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. Daartoe overwoog de rechtbank dat hetgeen appellante met betrekking tot haar gezondheidstoestand en haar (on)mogelijkheden om arbeid te verrichten naar voren heeft gebracht, niet steunt op verifieerbare medische informatie vanuit de behandelend sector en niet doet twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de bezwaarverzekeringsarts. Verder overwoog de rechtbank dat met de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 25 april 2007 voldoende inzichtelijk is gemaakt dat appellante in staat is om de functies te vervullen die door de (bezwaar)arbeidsdeskundige zijn geselecteerd en daarmee een verlies aan verdienvermogen heeft van 57%.
3. In hoger beroep heeft appellante haar in beroep naar voren gebrachte stellingen herhaald. Zij heeft verder gesteld dat de rechtbank ten onrechte de stukken bij de beoordeling heeft betrokken die het Uwv daags voor de zitting van de rechtbank nog in het geding heeft gebracht.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 19 april 2005 (LJN AT4631) waarnaar de rechtbank in haar uitspraak van 3 juli 2006 heeft verwezen, staat het een bezwaarverzekeringsarts in beginsel vrij in het kader van de heroverweging in bezwaar een door de verzekeringsarts opgestelde FML te wijzigen in die zin dat een grotere belastbaarheid wordt aangenomen. De conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat de betrokkene meer belastbaar is dan de verzekeringsarts heeft aangenomen moet berusten op een zorgvuldig onderzoek en naar behoren worden gemotiveerd.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker met haar rapportage van 27 september 2006 uitgebreid heeft gemotiveerd op welke gronden zij na het door appellante tegen het besluit van 14 april 2005 gemaakte bezwaar bij haar medische herbeoordeling op 6 juli 2005 tot een aanpassing besloot van de door de verzekeringsarts op 21 maart 2005 vastgestelde FML. Jonker heeft op navolgbare en logische wijze uiteengezet hoe zij de beperkingen van appellante op de ter discussie staande items heeft ingeschat en er daarbij blijk van gegeven alle beschikbare medische informatie te hebben meegewogen. De Raad deelt niet het oordeel van appellante dat het onderzoek van Jonker, die zich door haar aanwezigheid bij de hoorzitting van 6 juli 2005 een beeld van het functioneren heeft kunnen vormen, niet voldoende zorgvuldig zou zijn geweest.
4.4. Ook de Raad ziet geen aanknopingspunten voor de stelling van appellante dat zij meer beperkt is dan is verwoord in de FML van 6 juli 2005.
4.5. De rechtbank heeft de stukken, die het Uwv ter voorbereiding van de zitting op 26 april 2007 bij faxbericht van 25 april 2007 haar toezond, betrokken bij de beantwoording van de vraag of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand konden blijven. De Raad stelt vast dat de stukken na afloop van de termijn van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn ingediend. Een goede procesorde had mee moeten brengen dat de rechtbank – na de beslissing de stukken alsnog tot het geding toe te laten – het onderzoek ter zitting had geschorst en appellante, die niet ter zitting was verschenen, in de gelegenheid had gesteld om zich over die stukken uit te laten. Het verzuim van de rechtbank leidt tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4.6. De Raad stelt vast dat appellante niet heeft verzocht om terugwijzing van de zaak naar de rechtbank als geregeld in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet. Appellante heeft in hoger beroep alle gelegenheid gehad om een reactie te geven op de rapportage van Jonker van 23 april 2007, de FML van diezelfde datum en de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 25 april 2007, maar volstaan met een herhaling van de beroepsgronden gericht tegen de eerdere rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige. De Raad ziet daarin aanleiding om niet tot terugwijzing te beslissen maar de zaak zelf af te doen.
4.7. Naar het oordeel van de Raad vloeit uit hetgeen is overwogen onder punt 4.3 voort dat er evenmin aanknopingspunten zijn om de FML van 23 april 2007, waarin de belastbaarheid van appellante nog is bijgesteld in verband met een zogenoemde ‘verborgen beperking’ op item 5.5 (geknield of gehurkt actief zijn) in de FML van
6 juli 2005, voor onjuist te houden. Het betoog van appellante dat zij niet in staat is om gedurende 8 uur per dag te werken en dat een urenbeperking is aangewezen, mist een medische onderbouwing.
4.8. De Raad is net als de rechtbank van oordeel dat er geen twijfel is aan de passendheid in medisch opzicht van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Met de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 25 april 2007 is de geschiktheid van de functies, voor zover sprake is van zogenoemde signaleringen, voldoende toegelicht. De toegestane belastbaarheid wordt niet overschreden. Tegen andere aspecten van de arbeidskundige beoordeling heeft appellante geen beroepsgronden gericht.
4.9. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat, hoewel de Raad zich kan vinden in de overwegingen van de rechtbank als weergegeven onder punt 2.2, het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen, het inleidend beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en opnieuw de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten.
4.10. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 644,-. Voor de gevraagde vergoeding van kosten van rechtsbijstand in bezwaar is geen aanleiding omdat appellante zich in die procedure niet door een rechtshulpverlener heeft laten bijstaan.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van
€ 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2009.