[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2007, 04/3188 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 februari 2009
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Schreurs, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 9 januari 2009. Appellante is niet verschenen en heeft de Raad daarvan tevoren op de hoogte gesteld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M. Clerx.
1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank hieromtrent met juistheid in de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Appellante is werkzaam geweest als confectiestikster en is op 3 april 1995 met zwangerschapsklachten uitgevallen. In verband daarmee ontving zij een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Bij besluit van 28 november 2003 heeft het Uwv per 8 januari 2004 de WAO-uitkering van appellante ingetrokken, omdat zij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO moet worden geacht. Bij besluit van 7 juni 2004 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de intrekking van de uitkering ligt ten grondslag dat appellante weer in staat wordt geacht om met haar beperkingen in voor haar geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat haar mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 7 juni 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank kan zich blijkens de overwegingen van de aangevallen uitspraak verenigen met de medische en de arbeidskundige grondslag van het besluit. Het op verzoek van de rechtbank door de huisarts-deskundige W.W. Oosterhuis uitgebrachte advies heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te concluderen dat de arbeidsbeperkingen van appellante door het Uwv zijn onderschat.
3.1. Het hoger beroep richt zich met name tegen dit oordeel van de rechtbank. Appellante is van oordeel dat uit het rapport van de deskundige volgt dat zij meer en zwaardere beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen en dat deze beperkingen het rechtstreeks en objectief vastgestelde gevolg zijn van ziekte of gebreken. Appellante meent dat deze visie wordt ondersteund door de aanwezige informatie van artsen die haar hebben behandeld. Appellante vindt dat het advies van de deskundige gevolgd dient te worden en meent dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die met zich brengen dat van advies van de deskundige zou moeten worden afgeweken. Appellante meent voorts dat bij de haar geduide functies te weinig rekening is gehouden met de noodzaak tot vertreding.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De bij brief van 5 januari 2009 door het Uwv toegezonden rapportage zal de Raad niet bij zijn beoordeling betrekken, nu deze slechts enkele dagen voor de zitting door de gemachtigde van appellante en de Raad is ontvangen en appellante en haar gemachtigde ter zitting niet zijn verschenen.
4.2. Partijen worden vooral verdeeld gehouden door de vraag of de arbeidsbeperkingen van appellante door het Uwv op juiste wijze zijn opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 25 augustus 2003 (FML). Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat er onvoldoende grond is voor het standpunt dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Uit het rapport van de arts W. Chin-A-Choi blijkt dat rekening is gehouden met beperkingen die voortvloeien uit de rugklachten van appellante met uitstraling naar het linkerbeen. In verband daarmee zijn onder meer beperkingen opgenomen in verband met reiken, buigen, tillen, lopen, trappenlopen, klimmen, zitten, staan en dient vertreding mogelijk te zijn. De bezwaarverzekeringsarts J.W. Hekkelman kan zich hierin vinden. Hij was aanwezig bij de hoorzitting en heeft bij zijn beoordeling rekening gehouden met de informatiebrieven van onder meer de huisarts en de neuroloog van appellante en van het multidisciplinair pijncentrum van het AMC Amsterdam.
4.3. In beroep is namens appellante een verslag overgelegd van een door de arts J.H. Schumacher verricht dossieronderzoek. Mede naar aanleiding daarvan heeft de rechtbank reden gezien een deskundigenadvies in te winnen van de huisartsgeneeskundige W.W. Oosterhuis. Deze kan blijkens zijn rapport en nadere reactie van 23 juni 2006 geen duidelijke oorzaak voor de pijnklachten van appellante vinden en is van mening dat appellante lijdt aan een chronisch pijnsyndroom. Hij acht appellante niet tot werken in staat. Deze conclusie baseert de deskundige blijkens de samenvatting op blz. 4 van zijn rapport onder meer op het beloop van de klachten, het pijnvermijdende gedrag, de overtuiging van appellante dat er een lichamelijke oorzaak voor haar klachten bestaat, de aanname van de patiëntenrol en de bevestiging van die rol door haar directe omgeving, de zogenaamde ziektewinst en haar rol in haar gezin met vier kinderen. De Raad is met de bezwaarverzekeringsarts, die ook meent dat bij appellante sprake is van een chronisch pijnsyndroom, van oordeel dat uit het rapport van de deskundige, gelet ook op de door de deskundige geschetste achtergrond van de pijnklachten, niet voortvloeit dat voor appellante meer en/of zwaardere beperkingen, leidend tot arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 18 van de WAO, moeten worden opgenomen in de FML. Ook de informatie van de artsen die appellante hebben behandeld biedt daarvoor naar het oordeel van de Raad geen aanknopingspunten. Evenals de rechtbank ziet de Raad daarom geen reden de conclusie van de huisartsdeskundige over te nemen dat appellante niet tot werken in staat is.
4.4. Uitgaande van de juistheid van de in de genoemde FML opgenomen beperkingen van appellante, is de Raad van oordeel dat appellante in staat moet worden geacht de haar geduide functies te vervullen. Daarbij is de Raad van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige C.J.T. Neefjes is zijn rapport van 27 mei 2004 voldoende overtuigend heeft gemotiveerd dat bij de resterende functies vertreding in voldoende mate mogelijk is.
5. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2009.