ECLI:NL:CRVB:2009:BH3684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3026 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studiefinanciering en loskoppeling van ouderlijke bijdrage

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IBG) tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de toekenning van studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) aan betrokkene, die verzocht om een aanvullende beurs zonder rekening te houden met het inkomen van zijn vader, met wie hij geen contact heeft. De IBG heeft dit verzoek afgewezen, omdat betrokkene niet had aangetoond dat hij sinds zijn twaalfde jaar geen wezenlijk contact met zijn vader heeft gehad.

De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de IBG opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, omdat de IBG onvoldoende feitenonderzoek had verricht. De rechtbank heeft de IBG aangeraden om een onafhankelijke deskundige in te schakelen of de maatschappelijk werker van het verpleeghuis waar de vader van betrokkene verblijft te benaderen.

In hoger beroep heeft de IBG betoogd dat zij niet verantwoordelijk is voor het onderzoek naar feiten die door betrokkene worden gesteld, en dat het inschakelen van een deskundige niet kan leiden tot bewijs van het ontbreken van contact. De Raad voor de Rechtspraak heeft het hoger beroep verworpen en bevestigd dat de IBG verplicht is om relevante feiten vast te stellen en zonodig actief kennis te vergaren. De Raad concludeert dat de IBG, gezien de omstandigheden, mogelijk aanvullend feitenonderzoek moet verrichten.

De uitspraak bevestigt dat indien uit het aanvullend onderzoek niet kan worden vastgesteld dat betrokkene geen contact heeft gehad met zijn vader, het bezwaar opnieuw ongegrond kan worden verklaard. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

08/3026 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 mei 2008, 07/1140 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellante.
Datum uitspraak: 20 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2009. Appellante was vertegenwoordigd door mr. drs. E.H.A. van den Berg.
Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft betrokkene met ingang van 1 april 2006 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) toegekend voor een basisberoepsopleiding. Bij de bepaling van de hoogte van de aanvullende beurs van betrokkene is rekening gehouden met een veronderstelde ouderlijke bijdrage van zowel de vader als de moeder van betrokkene.
1.2. Bij formulier van 16 januari 2006 heeft betrokkene verzocht om hem een aanvullende beurs te verstrekken zonder rekening te houden met het inkomen van zijn vader, omdat hij geen contact met hem heeft.
1.3. Op het onder 1.2 genoemde loskoppelingsverzoek van betrokkene is bij besluit van 28 november 2006 door appellante afwijzend beslist.
1.4. Bij besluit van 6 april 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft appellante het bezwaar tegen de onder 1.3 vermelde beslissing ongegrond verklaard. Daartoe is onder verwijzing naar artikel 6 en artikel 9 van het Besluit studiefinanciering 2000 (BSF 2000) overwogen dat betrokkene niet heeft aangetoond dat hij tenminste vanaf de maand waarin hij de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt geen wezenlijk contact met zijn vader heeft gehad.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, appellante opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en beslissingen gegeven over griffierecht, proceskosten en schadevergoeding. Overwogen is daartoe dat betrokkene heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem verlangd kon worden om zijn standpunt te onderbouwen en dat appellante ter voorbereiding van het bestreden besluit onvoldoende informatie heeft vergaard omtrent de relevante feiten. Appellante is opgedragen nader onderzoek te verrichten. Daarbij heeft de rechtbank appellante in overweging gegeven een onafhankelijke deskundige in te schakelen of zelf de maatschappelijk werker van het verpleeghuis waar betrokkenes vader verblijft te benaderen.
3. Appellante heeft in hoger beroep primair betoogd dat er nimmer een juridische grond is om ervan uit te gaan dat op appellante de gehele of gedeeltelijke last rust van het onderzoek naar feiten die door een studerende worden gesteld maar niet door deze studerende kunnen worden bewezen. Subsidiair is betoogd dat het inschakelen van een onafhankelijke deskundige niet kan leiden tot het bewijs dat betrokkene vanaf de maand waarin hij de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt geen wezenlijk contact met zijn vader heeft gehad, aangezien er geen ter zake deskundige in de zin van artikel 9 van het BSF 2000 valt aan te wijzen die bereid is een verklaring af te leggen in het kader van het onderzoek door een onafhankelijke deskundige. In dit verband heeft appellante aangegeven geen aanleiding te zien om de maatschappelijk werker van het verpleeghuis waar betrokkenes vader verblijft te (doen) benaderen, omdat deze heeft aangegeven geen informatie te willen verstrekken.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad verwerpt het onder 3 weergegeven primaire betoog van appellante. Daartoe overweegt de Raad dat appellante ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht verplicht is bij de voorbereiding van een besluit de relevante feiten vast te stellen en daartoe zonodig actief kennis te vergaren. Gelet op deze onderzoeksplicht ziet de Raad geen grond om ten principale uit te sluiten dat de last van het onderzoek naar het contact tussen studerenden en hun ouders geheel of gedeeltelijk bij appellante rust. Wel ligt het primair op de weg van de studerende om de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor een beslissing op een loskoppelingsverzoek nodig zijn en waarover hij de beschikking heeft danwel redelijkerwijs kan krijgen, maar indien de studerende - zoals in het onderhavige geval - heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem verlangd kan worden om zijn verzoek te onderbouwen, kan het op de weg van appellante liggen om aanvullend feitenonderzoek te verrichten.
4.2. Het onder 3 weergegeven subsidiaire betoog van appellante faalt omdat de daaraan ten grondslag gelegde feiten niet aannemelijk zijn gemaakt. Door de advocaat van betrokkene is in beroep aangegeven dat de maatschappelijk werker van het verpleeghuis waar de vader van betrokkene verblijft niet bereid is een schriftelijke verklaring af te leggen over de relatie tussen betrokkene en zijn vader. Daarmee staat echter niet vast dat deze maatschappelijk werker ook weigerachtig zal zijn om een verklaring af te leggen over het (gestelde langdurig ontbreken van) contact tussen betrokkene en zijn vader, indien niet de advocaat van betrokkene maar appellante daar - al dan niet door tussenkomst van een onafhankelijke deskundige - om vraagt en daarbij uiteenzet wat voor betrokkene het belang is van zo’n verklaring en dat het afgeven van een verklaring geen negatieve financiële gevolgen heeft voor de vader van betrokkene.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep faalt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Overigens wijst de Raad erop dat indien ook uit de resultaten van het nog door appellante te verrichten aanvullend feitenonderzoek niet kan worden afgeleid dat betrokkene ten minste vanaf de maand waarin hij de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt geen wezenlijk contact met zijn vader heeft gehad, het bezwaar tegen de onder 1.3 vermelde beslissing dan opnieuw ongegrond kan worden verklaard.
7. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellante bij het in opdracht van de rechtbank opnieuw nemen van een besluit op bezwaar mede rekening dient te houden met hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.C.A. Wit.
JL