de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 januari 2008, 07/100 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 20 februari 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2009.
Appellante was vertegenwoordigd door mr. drs. E.H.A. van den Berg. Betrokkene is in persoon verschenen.
1.1. Bij besluit van 21 oktober 2006 heeft appellante geweigerd om wat de ouderbijdrage voor betrokkene [A.] betreft het peiljaar te verleggen van 2003 naar 2005.
1.2. Het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 januari 2007 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is aangegeven dat het gecorrigeerde verzamelinkomen van betrokkene in 2005 niet ten minste 15% lager is dan het gecorrigeerde verzamelinkomen van betrokkene in 2003.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellante een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Daarbij is overwogen dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3.10, tweede lid, van de Wet studiefinanciering (WSF 2000) omdat het niet ziet op het inkomen van betrokkene en de moeder van [A.] tezamen.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en aangevoerd dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 3.10, tweede lid, van de WSF 2000. De gegevens van de moeder kunnen niet worden overgelegd, omdat de Wet bescherming persoonsgegevens dat niet toelaat. Ook het gecorrigeerde verzamelinkomen van beide ouders tezamen is niet met ten minste 15% gedaald.
3.2. Betrokkene heeft aangegeven het eens te zijn met het oordeel van de rechtbank en verwezen naar de bij de rechtbank aangevoerde gronden.
4.1. Ter zitting heeft de Raad ambtshalve aan de orde gesteld de vraag of de rechtbank de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde grenzen aan de omvang van het geding in acht heeft genomen. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende. Betrokkene heeft in beroep aangevoerd dat appellante ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de wijziging in de feitelijke situatie. In 2003 was betrokkene nog werkzaam en in 2005 was sprake van prépensioen. Dit heeft tot gevolg dat in 2003 een aftrek is toegepast van € 1.692,- en in 2005 van € 487,-. Als appellante in beide jaren met dezelfde aftrekpost zou rekenen, zou wel sprake zijn van een inkomensdaling van ten minste 15%. De rechtbank heeft ter zitting aan de orde gesteld de vraag of met het inkomen van de moeder van [A.] rekening had moeten worden gehouden, die vraag bevestigend beantwoord, geconstateerd dat daarmee door appellante geen rekening is gehouden en het bestreden besluit om die reden vernietigd. Aldus is de rechtbank buiten de door artikel 8:69, eerste lid, van de Awb afgebakende omvang van het geding getreden, nu betrokkene dit punt niet aan de orde heeft gesteld noch geacht kan worden aan de orde te hebben willen stellen. In het bezwaarschrift heeft betrokkene zelfs uitdrukkelijk verzocht, vanwege de ontbinding van zijn huwelijk met de moeder van [A.] in 2001, uitsluitend rekening te houden met zijn verzamelinkomen. Dit punt kan evenmin geacht worden van openbare orde te zijn. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad heeft de bevoegdheid de zaak zelf af te doen. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting acht de Raad verdere behandeling door de rechtbank niet noodzakelijk, zodat hij de zaak zelf zal afdoen.
4.2. Met betrekking tot hetgeen betrokkene heeft aangevoerd overweegt de Raad als volgt. Betrokkene heeft verzocht de hardheidsclausule toe te passen en in afwijking van de wettelijke bepalingen over de jaren 2003 en 2005 te rekenen met dezelfde aftrek.
4.3. Ingevolge artikel 3.10, tweede lid, van de WSF 2000, voor zover hier van belang, wordt bij een terugval in inkomen uitgegaan van het gecorrigeerde verzamelinkomen.
In artikel 1.1, eerste lid, van de WSF 2000 is bepaald wat onder het gecorrigeerde verzamelinkomen wordt verstaan, namelijk het verzamelinkomen verminderd met de daarin vermelde aftrek. Die aftrek bedroeg voor betrokkene in 2003 € 1.692,- omdat loon uit tegenwoordige dienstbetrekking werd genoten en in 2005 € 487,- omdat loon uit vroegere dienstbetrekking werd genoten.
4.4. De hardheidsclausule biedt appellante niet de mogelijkheid om een uitzondering te maken op een in de WSF 2000 opgenomen wettelijke bepaling, indien de onverkorte toepassing van die wettelijke bepaling in het concrete geval in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet.
4.5. Uit de te dezen volstrekt heldere tekst van de artikelen 3.10, tweede lid, en 1.1, eerste lid, van de WSF 2000 kan niet anders worden afgeleid dan dat het de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet is dat wordt uitgegaan van het gecorrigeerde verzamelinkomen en niet van het verzamelinkomen. Voorts dient bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking een andere aftrek te worden gehanteerd dan bij loon uit vroegere dienstbetrekking. Noch in de wetgeving noch in de parlementaire geschiedenis is een uitzondering geformuleerd op deze regel. De stelling van betrokkene dat in beide jaren met dezelfde aftrek moet worden gerekend, kan dan ook niet slagen.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond is.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2009.