[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 juni 2007, 06/6377 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 februari 2009
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij fax-bericht van 10 november 2008, op verzoek van de Raad, nog enkele medische stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2009, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Timmer, en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
1.1. Appellant was werkzaam als beveiligingsmedewerker. Wegens klachten van psychische aard is hij voor dat werk op 15 oktober 2001 uitgevallen. Hem is in verband daarmee een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke uitkering laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling van die arbeidsongeschiktheid is appellant onderzocht door een verzekeringsarts die de beperkingen voor het verrichten van arbeid heeft weergegeven in een functionele mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van door hem geselecteerde functies appellants restverdiencapaciteit vastgesteld. Vergelijking met het maatmaninkomen levert volgens deze arbeidsdeskundige geen relevant verlies van verdienvermogen op.
1.3. Bij besluit van 27 oktober 2005 heeft het Uwv appellants WAO-uitkering met ingang van 27 december 2005 ingetrokken op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts A. Mirza bij appellant een lichamelijk onderzoek verricht en informatie verkregen van de appellant behandelend psychiater V. Artist. Vervolgens heeft bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt vastgesteld dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid minder dan 15% blijft. Bij besluit van 12 juli 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv appellants bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Wat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit betreft heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv eerst in beroep een inzichtelijke motivering heeft gegeven voor de geschiktheid van appellant voor de voorgehouden functies. De rechtbank heeft daarop het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft tevens een proceskostenveroordeling en een griffierechtvergoeding uitgesproken.
3. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep uitsluitend bezwaren van medische aard tegen de aangevallen uitspraak naar voren gebracht. Appellant heeft de Raad, ter zitting, verzocht een deskundige te benoemen.
3.2. De Raad ziet geen aanknopingspunten om de door de verzekeringsartsen van het Uwv ingestelde medische onderzoeken niet voldoende zorgvuldig te achten en de daarop gebaseerde conclusies onjuist te achten. De Raad is van oordeel dat niet is kunnen blijken van aanknopingspunten in objectief-medische zin om appellant te volgen in de opvatting dat zijn beperkingen, met name met betrekking tot zijn rechterarm, schouder en zijn concentratievermogen, onjuist zijn vastgesteld. De beschikbare medische gegevens, waaronder de informatie van de behandelend neuroloog A.E.W.M. Ruys-Van Oeyen en de revalidatiearts prof. dr. J.H. Arendzen, bieden voor die opvatting geen steun. Uit deze gegevens blijkt naar het oordeel van de Raad dat appellant, wegens een hem in oktober 2005 overkomen auto-ongeval, schouderklachten heeft maar dat deze klachten niet medisch te objectiveren zijn. Voorts merkt de Raad ten aanzien van appellants concentratieklachten nog op dat uit de brief van de behandelend psychiater Artist van 1 maart 2006 blijkt dat hij zich in grote lijnen kan vinden in de door het Uwv vastgestelde FML. Daarin is bij het aspect 1.1. ?Concentreren van de aandacht? geen beperking aangegeven. Ten aanzien van de door appellant geclaimde urenbeperking merkt de Raad op dat bezwaarverzekeringsarts Mirza afdoende heeft gemotiveerd waarom er ten tijde in geding, gelet op de Standaard verminderde arbeidsduur, geen aanleiding was een urenbeperking bij appellant aan te nemen. In het vorenstaande ligt besloten dat er geen aanleiding is om een medisch deskundige te benoemen.
3.3. Aldus uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid, is de Raad, evenals de rechtbank, tot slot niet gebleken dat appellant de werkzaamheden behorende bij de geselecteerde en aan hem voorgehouden functies niet zou kunnen vervullen. Hetgeen appellant heeft gesteld over de veronderstelde tijdsdruk in de functie van wikkelaar heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De Raad kan zich verenigen met hetgeen dienaangaande is overwogen in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 6 juli 2006 alsmede in het verweerschrift van het Uwv.
3.4. Het in 3.2 en 3.3 overwogene leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en J. Brand en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 feburari 2009.