[Appellante], wonende te [Stein] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 april 2007, 06/1436 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 februari 2009
Namens appellante heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarbij een rapportage van bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij is overgelegd.
Bij brief van 5 november 2008 heeft het Uwv een vraag van de Raad beantwoord en nadien nog een rapportage van de arbeidsdeskundige en van de bezwaarverzekeringsarts ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door H.J.A. Aerts, werkzaam bij Delescen advocaten te Roermond. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.C. Crombach.
1.1. Appellante is op 9 augustus 2000 uitgevallen voor haar werk als medewerkster dagbehandeling voor 20 uur per week. Bij het einde van de wachttijd is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Voorts is aan appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Nadien heeft appellante inkomsten uit arbeid verkregen omdat zij haar werkzaamheden als medewerkster dagbehandeling voor acht uur per week heeft hervat.
1.2. Op 3 oktober 2005 heeft appellante zich, vanuit de situatie dat zij een WW-uitkering ontving, ziek gemeld in verband met ernstige hoofdpijnklachten. Op 26 januari 2006 en op 23 maart 2006 is appellante gezien door de verzekeringsarts L.L. Boots-Moerman, die appellante per 27 maart 2006 geschikt achtte voor de in het kader van de WAO aan haar voorgehouden functie van telefoniste/receptioniste. Op basis hiervan is bij besluit van 24 maart 2006 aan appellante meegedeeld dat zij vanaf 27 maart 2006 geen recht (meer) heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
1.3. Bij besluit van 8 mei 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij van 5 mei 2006, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 maart 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat ter zake van het ziektegeval van 3 oktober 2005 als maatstaf dient te worden aangelegd de arbeid die voor appellante in het kader van de WAO als passend kon worden aangemerkt, zoals aangegeven in de rapportage van 21 maart 2003 van arbeidsdeskundige De Bruijni. Op grond van de beschikbare medische gegevens heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante met ingang van 27 maart 2006 niet (meer) ongeschikt was haar passende arbeid te verrichten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de conclusie van de in beroep door appellante overgelegde rapportage van psychiater A.R. Hertroijs te volgen, omdat de diagnose dat op de in geding zijnde datum sprake is van een psychiatrische stoornis anamnestisch is bepaald en niet met enig onderzoeksgegeven wordt onderbouwd.
3. In hoger beroep is namens appellante, onder verwijzing naar hetgeen reeds in bezwaar en beroep is aangevoerd, gesteld dat zij forse lichamelijke en psychische klachten ondervindt, die leiden tot aanzienlijke beperkingen waarmee zij niet in staat is tot het duurzaam verrichten van arbeid. Met name kan zij zich niet verenigen met de visie van de verzekeringsarts, verwoord in de rapportage van 23 maart 2006, als zou de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 oktober 2002 onverminderd van kracht zijn. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar de rapportage van psychiater Hertroijs en de nadere gegevens van haar huisarts en fysiotherapeute, die in hoger beroep zijn overgelegd.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 19 van de ZW bestaat recht op ziekengeld indien de verzekerde wegens ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder "zijn arbeid" verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO.
Deze concretisering in het kader van de WAO betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht. Gelet hierop dient onder "zijn arbeid" in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Dit brengt mee dat de verzekerde in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW ongeschikt is voor "zijn arbeid", als hij voor al deze functies ongeschikt is. In het onderhavige geval moet als "zijn arbeid" worden aangemerkt de functies die aan appellante zijn voorgehouden bij het besluit waarbij haar de WAO-uitkering is toegekend. Daaraan doet niet af dat appellante nadien gedurende acht uur per week in haar werkzaamheden heeft hervat. Uit de arbeidskundige rapportage van 21 maart 2003 blijkt dat appellante ongeschikt werd geacht voor haar maatgevende arbeid als medewerkster dagbehandeling in volle omvang, maar dat zij wel geschikt werd geacht voor andere voorgehouden functies, waaronder die van telefoniste/receptioniste. Mitsdien is het Uwv bij de beoordeling van de aanspraak van appellante op een ZW-uitkering naar het oordeel van de Raad terecht uitgegaan van de functie telefoniste/receptioniste als haar maatstaf arbeid.
4.2. De Raad ziet in de beschikbare medische informatie omtrent appellante onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat de bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij in zijn reactie op de rapportage van psychiater Hertroijs de diagnose "pijnsyndroom" weliswaar heeft onderschreven, maar niet diens conclusie volgt dat appellante met haar beperkingen gedurende maximaal vier uren per dag en acht uren per week belastbaar is en dat de conclusie van genoemde psychiater niet uit de bevindingen van diens onderzoek kan worden afgeleid. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportages voldoende overtuigend en gemotiveerd aangegeven om welke reden(en) er geen aanleiding is tot het wijzigen van het eerder ingenomen standpunt dat appellante vanaf 27 maart 2006 in staat wordt geacht tot het verrichten van haar maatstaf arbeid gedurende 20 uur per week. De in hoger beroep overgelegde gegevens van de huisarts en de fysiotherapeute, die de reeds bekende medische gegevens bevestigen, geven de Raad geen aanleiding tot een andersluidend oordeel.
4.3. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 en 4.2 is overwogen, is de Raad van oordeel dat appellante met ingang van 27 maart 2006 terecht een (verdere) uitkering ingevolge de ZW is geweigerd.
4.4. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en P.J. Jansen en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2009.