[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 juli 2008, 08/40 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 februari 2009
Namens appellante heeft H.J.A. Aerts, werkzaam bij Delescen advocaten te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarbij een rapportage van bezwaarverzekeringsarts T.J.W. Jansen is overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door H.J.A. Aerts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.C. Crombach.
1.1. Appellante is op 9 augustus 2000 uitgevallen voor haar werk als medewerkster dagbehandeling voor 20 uur per week. Bij het einde van de wachttijd is haar met ingang van 30 augustus 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling op basis van het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is appellante op 30 augustus 2006 onderzocht door de verzekeringsarts J. Rosier, die in haar rapportage heeft aangegeven dat appellante geschikt wordt geacht voor passend werk. De daarbij in acht te nemen beperkingen heeft de verzekeringsarts weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Aan de hand daarvan heeft de arbeidsdeskundige L. Storms vastgesteld dat appellante ongeschikt is te achten voor haar volledige maatgevende arbeid als medewerkster dagbehandeling bij haar eigen werkgever, waar zij nog werkt gedurende acht uur per week, maar dat zij nog wel geschikt wordt geacht voor de met gebruikmaking van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geduide functies. Op basis van drie van deze functies (wikkelaar, inpakker en productiemedewerker industrie) heeft de arbeidsdeskundige het verlies aan verdienvermogen berekend op 29,76%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 15 december 2006 aan appellante meegedeeld dat haar arbeidsongeschiktheid ongewijzigd wordt vastgesteld en dat er geen redenen zijn haar WAO-uitkering, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, te wijzigen. Bij besluit van 17 december 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar rapportages van de bezwaarverzekeringsarts T.J.W. Jansen en van de bezwaararbeidsdeskundige F. Schrijer, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 december 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat op grond van de voorhanden zijnde medische informatie niet is gebleken dat het Uwv met de in de FML van 30 augustus 2006 opgenomen beperkingen de belastbaarheid van appellante heeft onderschat en dat van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit dan ook geen sprake is. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat ten aanzien van de arbeidskundige kant van de zaak voldoende is toegelicht en gemotiveerd waarom de geduide functies als passend zijn aan te merken voor appellante en dat niet is gebleken dat appellante niet geschikt is voor deze functies. Mitsdien heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht besloten om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante te handhaven in de klasse van 25 tot 35%.
3. In hoger beroep is namens appellante, onder verwijzing naar hetgeen reeds in bezwaar en beroep is aangevoerd, gesteld dat zij ten gevolge van haar lichamelijke en psychische klachten op en na 15 december 2006 niet in staat is geweest tot het duurzaam en voltijds verrichten van arbeid en dat zij van oordeel is dat zij als volledig arbeidsongeschikt in de zin van de WAO dient te worden aangemerkt. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante onder meer verwezen naar de reeds in bezwaar overgelegde rapportage van psychiater A.R. Hertroijs van 7 december 2006.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. De Raad is van oordeel dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen, op basis van dossierstudie, eigen onderzoek en informatie van de behandelend sector op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Jansen van 3 december 2007 blijkt dat de diagnose “pijnsyndroom”, zoals ook gesteld door psychiater Hertroijs, niet wordt betwist en ook in dit geval als ziekte in verzekeringsgeneeskundig opzicht is aangemerkt waaraan beperkingen zijn toegerekend. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat haar beperkingen in medisch opzicht niet zijn onderschat nu de conclusies van genoemde psychiater niet uit de bevindingen van diens onderzoek kunnen worden afgeleid, maar veeleer gebaseerd zijn op het eigen verhaal van appellante. Voorts is de Raad van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende gemotiveerd heeft aangegeven dat een urenbeperking niet noodzakelijk wordt geacht, omdat daarvoor volgens de standaard “Verminderde arbeidsduur” geen redenen aanwezig zijn en een eventuele urenbeperking geen invloed heeft op de toestand of het verloop van het ziektebeeld. Gelet op de medische onderbouwing door de bezwaarverzekeringsarts in zijn genoemde rapportage, alsmede op zijn aanvullende rapportages in beroep en in hoger beroep, is de Raad van oordeel dat bij het opstellen van de FML van 30 augustus 2006 met de medische klachten van appellante voldoende rekening is gehouden en dat op basis daarvan terecht is geconcludeerd dat appellante over duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden beschikt. De Raad kan aan de door appellante overgelegde gegevens dan ook niet die betekenis toekennen, die zij daaraan toegekend wenst te zien. Hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd en overigens niet met nieuwe medische gegevens is onderbouwd, kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden.
4.2. Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de schatting overweegt de Raad dat de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapportage van 10 december 2007 een voldoende inzichtelijke en toetsbare toelichting heeft gegeven op de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies. De niet nader onderbouwde grief van appellante dat deze functies op arbeidskundige gronden voor haar ongeschikt zouden zijn, kan de Raad dan ook niet tot een ander oordeel leiden.
4.3. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 en 4.2 is overwogen, komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J. Riphagen en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2009.