[Appellant], wonende te Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 juni 2006, 05/4986 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 januari 2009
Namens appellant heeft mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 december 2008. Voor appellant is verschenen mr. M.L. Plas, kantoorgenoot van mr. Van Boom, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
1.1. Appellant is op 26 oktober 1982 arbeidsongeschikt geworden wegens ernstige maagklachten bij psychosociale problematiek. Aan hem zijn per einde wachttijd arbeidsongeschiktheidsuitkeringen toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 1984 is appellant met behoud van uitkering teruggekeerd naar Marokko.
1.2. In 1997 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden, welke ertoe heeft geleid dat appellants uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 21 juli 1999 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.3. Appellant heeft dit besluit in rechte bestreden. In zijn uitspraak van 25 juli 2003 heeft de Raad geoordeeld dat dit besluit in rechte stand kan houden. Aan dat oordeel heeft de Raad onder meer ten gronde gelegd dat de Raad niet is gebleken dat, in de in geding zijnde periode, appellant ernstige klachten op psychisch vlak had. Het belastbaarheidspatroon, dat op het psychische vlak geen beperkingen liet zien, heeft de Raad dan ook voor juist gehouden.
1.4. Op verzoek van het Uwv is appellant in juni 2003, in het kader van een herbeoordeling van zijn rechten op grond van de WAO, in Marokko onderzocht door de algemeen arts Lamouri. Appellant is tevens onderzocht door de psychiater A.F. Merini en de gastro-enteroloog F. Belarabi. De uitkomsten van de onderzoeken zijn neergelegd in een gedetailleerd medisch rapport van dr. Lamouri (MN 213) en een formulier MN 214 (beperkingenpatroon).
1.5. De verzekeringsarts Schaap heeft in een tweetal rapportages van 17 en 24 juni 2004 geconstateerd, dat een toestand zoals bedoeld in de standaard geen duurzaam benutbare mogelijkheden niet aan de orde is. Er is geen sprake van een ziekenhuisopname, chronische bedlegerigheid, ADL-afhankelijkheid of sterk beperkt persoonlijk en/of sociaal functioneren. Zij heeft een functionele mogelijkheden lijst (FML) opgesteld, waarbij met alle beperkingen van appellant rekening is gehouden. Op die grondslag heeft de arbeidsdeskundige J. Zoetelief de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 15.1%, zodat indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25% aangewezen is.
1.6. Na vooraankondiging bij brief van 28 juni 2004 is bij besluit van 9 juli 2004 de uitkering van appellant ongewijzigd voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
2.1. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, waarbij een groot aantal medische stukken is ingezonden. Op 24 maart 2005 heeft een (telefonische) hoorzitting plaatsgevonden in aanwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek.
2.2. In een rapportage van 24 maart 2005 van Koek wordt opgemerkt dat appellant voor beperkingen als gevolg van psychische ziekten niet verzekerd is en deze voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid niet mogen worden meegenomen.
Er zal een FML opgesteld moeten worden met inachtneming van “slechts” de beperkingen en functionele mogelijkheden voortkomend uit de maagdarmproblematiek. Ten aanzien hiervan wordt opgemerkt dat geen verandering is opgetreden. Wel is een lichte aanpassing van de FML op haar plaats.
2.3. De bezwaararbeidsdeskundige J.R. Henninger heeft vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend, zowel aan de hand van een FML waarbij rekening is gehouden met alle beperkingen van appellant als een FML waarbij geen rekening is gehouden met de psychische beperkingen van appellant. Beide leiden ertoe dat indeling van appellant is aangewezen in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%.
2.4. Bij besluit van 30 juni 2005 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
3.1. In beroep is namens appellant aangevoerd dat de psychische gesteldheid van appellant niet dan wel onvoldoende is betrokken bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant.
3.2. Namens het Uwv heeft de bezwaararbeidsdeskundige L.G.W. Lind de passendheid van de geselecteerde functies heroverwogen. Geconcludeerd wordt dat het bestreden besluit kan worden gehandhaafd.
3.3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het Uwv terecht een tweede FML heeft opgemaakt, waarbij geen rekening is gehouden met de psychische beperkingen van appellant. De geselecteerde functies worden voor appellant passend geoordeeld. De indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25% is dan ook terecht.
4. In hoger beroep zijn namens appellant de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden in essentie herhaald. Ter zitting is namens appellant nog aangevoerd dat door de verzekeringsartsen van het Uwv ten onrechte is geoordeeld dat appellant duurzaam benutbare mogelijkheden heeft.
5.1. De Raad oordeelt als volgt.
5.2. De Raad stelt voorop dat door de verzekeringsarts Schaap, op basis van het onderzoek in 2003 in Marokko én de door appellant nadien nog ingestuurde medische gegevens, gemotiveerd is betoogd dat van een toestand als bedoeld in de standaard “Geen benutbare mogelijkheden” geen sprake is. Door of namens appellant zijn geen gegevens in het geding gebracht, die de Raad hebben doen twijfelen aan dit oordeel, zodat deze grond dient te worden verworpen.
5.3. Het geschil tussen partijen is met name toegespitst op de beantwoording van de vraag of het Uwv de psychische beperkingen van appellant buiten beschouwing mocht laten, aangezien deze beperkingen kennelijk zijn voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.
5.4. De Raad is van oordeel dat hij de beantwoording van deze vraag in het midden kan laten. Uit de hiervoor aangehaalde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Henninger blijkt immers dat, ook indien wordt uitgegaan van de FML van 17 juni 2004, waarbij door de verzekeringsarts Schaap alle beperkingen van appellant in de FML zijn verwerkt, het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant 15.1 bedraagt, zodat indeling is aangewezen in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. Deze uitkomst is door of namens appellant niet, althans niet gemotiveerd, bestreden.
5.5. Nu de Raad ook anderszins, in het licht van de aangevoerde gronden, niet is gebleken dat de bestreden uitspraak geen stand kan houden, moet de conclusie zijn dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten als voorzien in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2009.