[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 6 december 2006, 06/1368 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 februari 2009
Namens appellante heeft mr. H. Hartman, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2008. Voor appellante is verschenen mr. B. Keybeck, advocaat te Roermond. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
1. Bij besluit van 14 april 2006 heeft het Uwv beslist dat appellante met ingang van 24 april 2006 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Daarnaast is op 27 maart 2006 aan appellante meegedeeld dat zij met een re-integratietraject kan beginnen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van het ziekengeld en tegen de mededeling over het re-integratietraject. Het bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 29 juni 2006 (het bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv in het licht van artikel 19 van de ZW een juiste maatstaf heeft gehanteerd en dat het ziekengeld terecht is beëindigd per 24 april 2006. Ook is volgens de rechtbank terecht besloten dat appellante met een re-integratietraject kan beginnen.
3. In hoger beroep heeft appellante verwezen naar de gronden die zij in beroep al heeft aangevoerd. Verder heeft appellante naar voren gebracht dat zij hevige last heeft van zenuwpijn en dat zij daardoor onmogelijk in staat is zittend of op volle werkdagen arbeid te verrichten. Appellante meent dat het Uwv ook onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van haar medicijngebruik. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij gegevens overgelegd van de huisarts en de behandelend neurochirurg, alsmede informatie over de door haar gebruikte medicatie.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt in dit geval onder “zijn arbeid” als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de ZW verstaan gangbare arbeid, te weten elk van de functies die zijn gebruikt bij de beoordeling in 2003 van de aanspraak van appellante op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het bestreden besluit is gebaseerd op het standpunt van het Uwv dat appellante (weer) geschikt is voor al die functies.
4.2. De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Ook met de overwegingen van de rechtbank daarvoor is de Raad het eens en appellante heeft in hoger beroep geen argumenten naar voren gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.3. In de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 29 juni 2006 is uiteengezet dat voldoende rekening is gehouden met de zenuwpijn en het medicijngebruik van appellante. In die rapportage is onder meer aangegeven dat uit het onderzoek van de verzekeringsarts en de gegevens van de huisarts geen aanwijzingen naar voren komen dat appellante de arbeid in eerdergenoemde functies niet (meer) zou kunnen verrichten. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts erop gewezen dat het medicijngebruik niet heeft geleid tot cognitieve beperkingen, gelet op de onderzoeksbevindingen. De Raad kan het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts volgen en acht dat ook deugdelijk gemotiveerd. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat uit de informatie van de huisarts geen aanwijzing naar voren komt dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. In de brief van de huisarts van 29 mei 2006 wordt melding gemaakt van gevoeligheid van beide knieën, maar zonder klinische verschijnselen. In de brief van de huisarts van 3 oktober 2006 wordt – zo begrijpt de Raad – aangegeven dat de vraag wat de invloed is van de medicatie van appellante op haar fysieke toestand niet kan worden beantwoord, omdat de medicatie wordt bepaald door de lijdensdruk.
4.4. De door appellante in hoger beroep overgelegde stukken geven geen reden voor een ander oordeel. De Raad onderschrijft het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts neergelegd in de rapportage van 2 oktober 2008, inhoudende dat deze gegevens niets toevoegen aan hetgeen al bekend was. De Raad overweegt dat uit de door appellante overgelegde brieven van de behandelend neurochirurg F.A. van Nie met name naar voren komt dat bij onderzoek in 2006 een dof gevoel aan de knie werd gevonden en dat appellante op 15 september 2006 aan haar linkerknie is geopereerd. Dat appellante op de datum die hier ter beoordeling staat – 24 april 2006 – meer of andere beperkingen zou hebben dan door het Uwv is aangenomen, blijkt daaruit niet.
4.5. Naar het oordeel van de Raad is daarom terecht beslist dat appellante met ingang van 24 april 2006 geen recht meer heeft op ziekengeld. Voor zover appellante zich nog heeft gericht tegen de mededeling over het re-integratietraject behoeft dat geen aparte bespreking, nu daartegen geen andere gronden zijn aangevoerd dan tegen het besluit tot beëindiging van het ziekengeld.
4.6. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat de Raad van oordeel is dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2009.