[Appellant], appellant, en [Appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 13 juni 2007, 07/2083 en 07/1778 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 februari 2009
Namens appellanten heeft mr. drs. M.L. Marcus-Daniëls, advocaat te Rijen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2009. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Aerts, kantoorgenoot van mr. drs. Marcus-Daniëls. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Aerts. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellanten is met ingang van 24 september 1998 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 17 september 2001 heeft het College onder meer de bijstand over de periode van 27 maart 2001 tot en met 31 juli 2001 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd op de grond dat het recht op bijstand van appellanten over de vermelde periode niet is vast te stellen aangezien appellant bedrijfsmatige activiteiten in de garage achter zijn woning heeft verricht zonder daarvan aan het College mededeling te doen en zonder ter zake een betrouwbare en verifieerbare financiële verantwoording af te leggen. Het tegen het besluit van 17 september 2001 gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 november 2001 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 september 2002 heeft de rechtbank Breda het tegen het besluit van 1 november 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Aangezien tegen die uitspraak geen rechtsmiddel is aangewend, is het besluit van het College tot intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 27 maart 2001 tot en met 31 juli 2001 in rechte komen vast te staan.
1.2. Op 21 september 2006 heeft appellant op zijn verzoek een gesprek gehad met twee medewerkers van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Tilburg, waarin hij kenbaar heeft gemaakt met een autohandel te willen beginnen. Naar aanleiding van dit gesprek is informatie ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer (RDW). Vervolgens is appellant op
28 november 2006 gehoord en is aansluitend een huisbezoek in diens woning afgelegd.
1.3. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 11 december 2006, heeft het College bij besluit van 3 januari 2007 de bijstand van appellanten over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 30 september 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 23.338,90 van appellanten teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 8 januari 2007 heeft het College voorts de bijstand van appellanten met ingang van 1 december 2006 beëindigd (lees: ingetrokken).
1.5. Bij besluit van 15 maart 2007 heeft het College de tegen de besluiten van 3 januari 2007 en 8 januari 2007 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak - voor zover van belang - is het tegen het besluit van 15 maart 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij hun beroep ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De intrekking en de terugvordering over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 30 september 2006.
4.1.1. De Raad stelt met het College vast dat blijkens de kentekenregistratie van de RDW in de periode van 1 oktober 2002 tot en met 30 september 2006 20 kentekens van auto’s gedurende een registratieduur van minder dan tien weken op naam van appellanten hebben gestaan. De Raad gaat er met het College vanuit dat appellant deze auto’s heeft overgedragen aan derden, waaronder autosloperijen. De Raad gaat er verder vanuit dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellanten stond, de datum is waarop de betreffende overdracht heeft plaatsgevonden. De overdracht van de drie auto’s die langer dan tien weken op naam van appellanten hebben gestaan en waarvan het College heeft aangenomen dat deze voor eigen gebruik zijn geweest daarlatend, stelt de Raad met het College vast dat appellanten in de periode van 1 oktober 2002 tot en met 30 september 2006 20 maal een auto hebben overgedragen, te weten één auto in oktober en twee in december 2002, één auto in januari, februari, maart, augustus en september 2003 en twee in april 2003, één auto in maart, juli en augustus 2004, één auto in januari, februari, april, november en december 2005 en één auto in juli en augustus 2006. Dat enkele auto’s meer dan éénmaal op naam van appellant hebben gestaan, is op zichzelf onvoldoende reden om (een deel van) de betreffende transacties buiten beschouwing te laten.
4.1.2. Appellanten hebben van deze registraties en transacties geen mededeling gedaan aan het College. Appellant heeft gesteld dat de meeste auto’s sloopauto’s waren, waaraan hij bij wijze van hobby sleutelde. Voorts leverde, indien hij incidenteel een auto opknapte en verkocht, dat hem geen significante verdienste op gezien de tijd die hij er aan spendeerde, de ouderdom van de auto’s en de geringe waarde ervan. Van bedrijfsmatig handelen was volgens appellant hoe dan ook geen sprake.
4.1.3. Naar het oordeel van de Raad hadden appellanten bedoelde registraties, de activiteiten van appellant en de transacties van de auto’s onmiddellijk bij het College moeten melden, zodat de omvang daarvan, de verworven en te verwerven inkomsten daaruit alsmede de invloed daarvan op het recht op bijstand te rechter tijd hadden kunnen worden vastgesteld. De Raad is dan ook van oordeel dat appellanten in de maanden waarin de transactie(s) van de auto’s hebben plaatsgevonden de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Als gevolg daarvan kan, in aanmerking genomen dat appellanten van de transacties geen administratie of boekhouding hebben bijgehouden, het recht op bijstand over de maanden waarin de bedoelde transacties hebben plaatsgevonden niet worden vastgesteld.
4.1.4. Het College was dan ook ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellanten over bedoelde maanden in te trekken. Bij zijn beslissing om van deze bevoegdheid gebruik te maken heeft het College gehandeld overeenkomstig zijn door de Raad niet onredelijk geachte intrekkingsbeleid. In hetgeen door appellanten is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen in de zin van het beleid of van bijzondere omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven om met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het beleid af te wijken.
4.1.5. In het verlengde daarvan was het College bevoegd de teveel aan appellanten betaalde bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB terug te vorderen. Daarbij heeft het College gehandeld in overeenstemming met zijn door de Raad niet onredelijk geachte terugvorderingsbeleid. In hetgeen door appellanten is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen in de zin van het beleid of van bijzondere omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven om met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 van de Awb van het beleid af te wijken.
4.2. De intrekking van de bijstand met ingang van 1 december 2006.
4.2.1. Allereerst stelt de Raad vast dat het College de intrekking van de bijstand ingaande 1 december 2006 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier dient te worden beoordeeld de periode van 1 december 2006 tot en met 8 januari 2007.
4.2.2. De Raad is met het College van oordeel dat uit de bevindingen bij het ingestelde onderzoek genoegzaam blijkt dat appellant (ook) in de in geding zijnde periode bedrijfsmatig aan auto’s onderhoud pleegde, terwijl hij in die periode ook nog een auto heeft verkocht. De garage achter de woning van appellant bleek immers bij het afgelegde huisbezoek in november 2006, evenals reeds was komen vast te staan in 2001, ingericht te zijn als autowerkplaats. Er bevonden zich allerlei onderdelen van auto’s, professionele gereedschappen, een kachel en besmeurde overalls.
4.2.3. Aangezien appellanten ook van die activiteiten aan het College geen mededeling hebben gedaan, hebben zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden waardoor hun recht op bijstand in de hier te beoordelen periode niet is vast te stellen, zodat het College bevoegd was het recht op bijstand in te trekken.
4.2.4. Voor zijn beoordeling van de wijze waarop het College van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, verwijst de Raad naar hetgeen onder 4.1.4 is overwogen.
4.3. Het hoger beroep van appellanten slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak dient, voor zover in hoger beroep aangevochten, te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.