[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2007, 06/3447 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 februari 2009
Namens appellante heeft mr. G.L.D. Thomas, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2009. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand.
1.2. Bij besluit van 12 augustus 2004 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 16 juni 2004 ingetrokken op de grond dat appellante niet alle informatie heeft verstrekt en medewerking heeft verleend die nodig is om het recht op (voortzetting van de) bijstand vast te kunnen stellen. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft het College bij besluit van 28 december 2005 ongegrond verklaard.
1.3. Bij uitspraak van 19 april 2006 heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep tegen het besluit van 28 december 2005 ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend.
1.4. Bij brief van 30 mei 2006 heeft appellante het College verzocht het besluit van
28 december 2005 te herzien.
1.5. Bij besluit van 15 juni 2006 heeft het College dat verzoek afgewezen op de grond dat het verzoek van appellante geen nieuwe feiten en omstandigheden bevat die aanleiding tot herziening geven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 juni 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het College bij de toepassing van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), als uitgangspunt hanteert dat op een verzoek om terug te komen van een primair besluit wordt beslist bij primair besluit en dat op een verzoek terug te komen van een besluit op bezwaar wordt beslist bij besluit op bezwaar. Overeenkomstig dat uitgangspunt heeft het College het verzoek van appellante van 30 mei 2006 om terug te komen van het besluit op bezwaar van 28 december 2005 afgewezen bij besluit op bezwaar van 15 juni 2006.
4.2. De Raad volgt het College niet in die benadering en overweegt daartoe als volgt.
4.3. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
4.4. Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb, wordt onder een aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
4.5. In artikel 7:1, eerste lid, aanhef, van de Awb, is bepaald dat degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar dient te maken.
4.6. Ingevolge artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb kan de indiener van het bezwaarschrift het bestuursorgaan verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de administratieve rechter, zulks in afwijking van artikel 7:1 van de Awb.
4.7. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat geen sprake is van een situatie waarin appellante het College heeft verzocht toepassing te geven aan artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb.
4.8. Het verzoek van appellante van 30 mei 2006 aan het College om terug te komen van het besluit van 28 december 2005 moet, gelet op het voorgaande, worden opgevat als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Op dat verzoek had het College een besluit dienen te nemen waartegen appellante, overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, aanhef, van de Awb, (eerst) bezwaar diende te maken.
4.9. Uit het onder 4.1 tot en met 4.8 overwogene volgt dat de rechtbank ten onrechte een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over het besluit van het College van 15 juni 2006. Naar het oordeel van de Raad had de rechtbank het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb moeten doorzenden naar het College ter behandeling als bezwaarschrift. Nu de rechtbank het beroep van appellante tegen de weigering van het College terug te komen van het besluit van 28 december 2005 niettemin inhoudelijk heeft behandeld, moet de aangevallen uitspraak wegens strijd met de wet worden vernietigd.
5. Teneinde tot een finale beslechting van het geschil tussen partijen te komen, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
5.1. Het in dit geding aan de orde zijnde verzoek van 30 mei 2006 strekt ertoe dat het College terugkomt van het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 28 december 2005.
5.2. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen.
5.3. De Raad stelt vast dat in het verzoek van 30 mei 2006 geen nova zijn vermeld. Namens appellante is dit ook erkend, zo volgt uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het College bevoegd was om het verzoek van appellante af te wijzen. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
5.4. Uit het onder 5.1 tot en met 5.3 overwogene volgt dat het bezwaar van appellante ongegrond dient te worden verklaard. Voor een veroordeling tot schadevergoeding is geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellante dient daarom te worden afgewezen.
6. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2006 ongegrond;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en
C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2009.
(get.). Th.C. van Sloten.