ECLI:NL:CRVB:2009:BH2922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1558 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering wegens geschiktheid voor eigen maatmanfunctie in WSW-verband

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. Appellant had een WAO-uitkering ontvangen, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze per 25 oktober 2005 ingetrokken, omdat appellant in staat werd geacht zijn eigen maatmanfunctie in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) volledig te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 februari 2009 uitspraak gedaan in deze zaak.

De procedure begon met een besluit van het Uwv op 6 januari 2004, waarbij appellant een WAO-uitkering werd toegekend. Na een herbeoordeling in 2005 concludeerde de verzekeringsgeneeskundige dat appellant geen urenbeperking nodig had en dat hij zijn functie voltijds kon vervullen. Dit leidde tot de intrekking van de uitkering, wat door appellant werd bestreden. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij medisch meer beperkt was dan het Uwv had vastgesteld en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn werkervaring in WSW-verband. De Raad overwoog dat de medische advisering van het Uwv niet in strijd was met de zorgvuldigheidsvereisten en dat er geen nieuwe gegevens waren die aanleiding gaven tot een ander oordeel. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk, zonder dat er sprake was van psychopathologie die dit zou belemmeren.

De Raad concludeerde dat de intrekking van de WAO-uitkering op goede gronden was gebeurd, omdat appellant in staat was zijn werk voltijds te verrichten. Het hoger beroep van appellant faalde, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

07/1558 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 februari 2007, 06/517
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat te Maasbracht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweer uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Meuwissen. Voor het Uwv is verschenen J.G.M. Huijs.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is tijdens de vervulling van zijn militaire dienstplicht betrokken geweest bij een ongeval dat amputatie van zijn linkerbovenbeen tot gevolg heeft gehad. Na om- en bijscholing is appellant per 21 mei 2001 op een contract voor één jaar in WSW-verband voltijds gaan werken als administratief medewerker bij de crediteurenadministratie van de [naam werkgever]. Dat contract is met één jaar verlengd. In verband met - met zijn beenprothese verband houdende - lage rugklachten heeft appellant, na twee weken ziekte in januari 2003, zijn administratieve werkzaamheden hervat voor halve dagen. Per 21 mei 2003 is het contract niet verlengd. Medio 2003 is appellant op contract gaan werken bij het [naam werkgever 2], voorlopig voor halve dagen (18 uur per week), omdat hij zich vanwege zijn rugklachten niet in staat achtte die werkzaamheden gedurende meer uren per week te verrichten.
Verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 6 november 2003 heeft geleid tot de conclusie dat appellant niet in aanmerking komt voor een urenbeperking. Die conclusie is gehandhaafd na ontvangst van de van 21 juli 2003 daterende onderzoeksbevindingen van de appellant behandelende orthopedisch chirurg en neuroloog (aspecifieke lage rugpijn zonder orthopedische en neurologische afwijkingen). De arbeidsdeskundige heeft appellant bij brief van 10 december 2003 bericht met hem te hebben afgesproken dat hij zal proberen zijn eigen werk uit te breiden naar 36 uur per week.
1.2. Vervolgens is bij besluit van 6 januari 2004 aan appellant per 28 januari 2004 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekend. Daarop is in verband met appellants inkomsten uit de arbeid bij [naam werkgever] per 28 januari 2004 een zodanige korting toegepast dat de WAO-uitkering aan appellant is uitbetaald alsof sprake was van indeling in de klasse 45-55%.
1.3. Op 25 juli 2005 heeft een verzekeringsgeneeskundige herbeoordeling plaatsgevonden en is er een FML opgesteld. Opnieuw is de conclusie getrokken dat geen aanleiding bestaat tot een urenbeperking. Op 18 augustus 2005 heeft de arbeidsdeskundige - op basis van die FML en na overleg met degene die de verzekeringsgeneeskundige herbeoordeling heeft gedaan - de conclusie getrokken dat appellant met de ten aanzien van hem vastgestelde medische beperkingen zijn eigen (maatman-)functie in WSW-verband volledig en (dus ook) voltijds kan vervullen. Aanvullend is de arbeidsdeskundige overgegaan tot een theoretische arbeidsongeschiktheidsschatting waaraan hij op basis van de FML functies ten grondslag heeft gelegd die appellant moet worden geacht voltijds te kunnen vervullen en waarmee hij een zodanig inkomen kan verdienen dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
1.4. Bij besluit van 24 augustus 2005 heeft het Uwv de aan appellant toegekende WAO-uitkering - waarop in verband met appellants inkomsten uit arbeid nog steeds een korting werd toegepast alsof sprake was van indeling in de klasse 45-55% - per 25 oktober 2005 ingetrokken onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% is gaan bedragen.
2. Bij besluit van 21 februari 2006 heeft het Uwv appellants bezwaar tegen het besluit van 24 augustus 2005 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat geen aanleiding bestaat om op grond van de herbeoordeling door de bezwaarverzekeringsarts op 19 januari 2006 en de bezwaararbeidsdeskundige op 8 februari 2006 te komen tot een ander oordeel dan bij het primaire besluit van 24 augustus 2005 gegeven.
3.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak appellants beroep tegen het besluit op bezwaar van 21 februari 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en beslist over proceskosten en griffierecht.
3.2. De rechtbank heeft overwogen dat de aan het besluit op bezwaar van 21 februari 2006 (bestreden besluit) ten grondslag liggende medische advisering niet in strijd is met de zorgvuldigheidsvereisten. Gelet op de voorhanden medische gegevens zijn er geen aanknopingspunten om de juistheid van de eindconclusie van het verzekeringsgeneeskundige onderzoek in twijfel te trekken. Het bestreden besluit berust dan ook op een juiste, althans toereikende medische grondslag, aldus de rechtbank.
3.3. De rechtbank heeft voorts overwogen dat aan de schatting met gebruikmaking van het CBBS geselecteerde functies ten grondslag zijn gelegd. Gelet op de uitspraken van de Raad van 12 oktober 2006 (LJN AY9971 e.a.) is de wijze waarop ten aanzien van die functies het gewijzigde CBBS is toegepast in dit geval in overeenstemming met de daaraan te stellen eisen van inzichtelijkheid, verifieerbaarheid en toetsbaarheid. Appellant moet in staat worden geacht tot vervulling van die functies, daar de in het kader van die functies te verrichten werkzaamheden zijn belastbaarheid niet overschrijden, aldus de rechtbank. Aangezien het besluit op bezwaar eerst in de beroepsfase van een toereikende motivering is voorzien, dient dat besluit volgens de rechtbank evenwel te worden vernietigd, doch bestaat er aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten.
4. Appellant is in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak opgekomen voor zover bij die uitspraak is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Hij heeft aangevoerd dat hij in medisch (met name psychisch) opzicht aanmerkelijk meer is beperkt dan vanwege het Uwv is vastgesteld en door de rechtbank is aangenomen, dat onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat hij al geruime tijd in WSW-verband werkzaam is, dat de FML niet op juiste wijze is ingevuld (er is sprake van zogenoemde verstopte beperkingen), dat zijn opleidingsniveau ook wat de vereiste beheersing van de Engelse taal betreft te hoog is vastgesteld en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn belastbaarheid te boven gaan.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Aan het besluit van 24 augustus 2005 ligt primair ten grondslag het standpunt van het Uwv dat appellant met de bij hem vastgestelde medische beperkingen in staat moet worden geacht zijn eigen (maatman-)functie in WSW-verband volledig te vervullen. Subsidiair heeft het Uwv aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant in staat moet worden geacht de aan hem in het kader van een theoretische schatting voorgelegde functies te vervullen. De rechtbank heeft het primaire standpunt niet besproken.
5.2. Wat betreft de medische beperkingen van appellant kan de Raad zich geheel vinden in de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe, op zijn medische toestand ten tijde in geding betrekking hebbende, gegevens in geding gebracht die aanleiding geven tot een ander oordeel dan wel tot zodanige twijfel dat het inschakelen van een medisch specialist als deskundige van de Raad is geïndiceerd.
5.3. Gelet op de voorhanden gegevens over de medische situatie waarin appellant ten tijde in geding verkeerde en over het werk dat appellant toen gedurende 18 uur per week verrichtte, moet worden geconstateerd dat appellant toen geschikt was om zijn eigen werk in WSW-verband voltijds te verrichten. Psychopathologie die daaraan in de weg zou kunnen staan, is niet aannemelijk gemaakt. Het door de psycholoog drs. F.S. de Jong in het kader van appellants aanvraag om voortzetting van de WSW-indicatie op 14 maart 2006 opgestelde, door de rechtbank in haar overwegingen betrokken onderzoeksrapport geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Uit dat rapport blijkt niet dat die psycholoog aan zijn conclusie dat appellant vooralsnog niet meer is te belasten dan de huidige 18 uur per week andere gegevens ten grondslag heeft gelegd dan in het kader van dat onderzoek door appellant mondeling aan hem verstrekt. Aan dat rapport komt om die reden geen beslissende betekenis toe.
5.4. Voltijdse geschiktheid voor het eigen werk betekent dat er geen verlies aan verdiencapaciteit is, dat terecht is vastgesteld dat per 25 oktober 2005 sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15% en dat de WAO-uitkering aan appellant op goede gronden is ingetrokken. Gelet hierop behoeft niet meer te worden toegekomen aan beoordeling van het subsidiaire standpunt van het Uwv dat appellant in staat moet worden geacht de aan hem in het kader van een theoretische schatting voorgehouden functies te vervullen. Hetgeen appellant te dien aanzien naar voren heeft gebracht, kan dan ook buiten bespreking blijven.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het door appellant ingestelde hoger beroep faalt en dat de aangevallen uitspraak voor zover door appellant aangevochten, dient te worden bevestigd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en W.D.M. van Diepenbeek als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2009.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C. Palmboom.
KR