[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 30 november 2006, 06/5323 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: college)
Datum uitspraak: 29 januari 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. V.N. van Waterschoot, advocaat te Nijmegen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.M. de Ruiter en E.M. Maessen, beiden werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was werkzaam als toezichthouder parkeergarage en is op 2 april 2003 arbeidsongeschikt geworden. Op 3 februari 2005 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een functieongeschiktheidsadvies afgegeven, waaruit blijkt dat appellante voor haar functie op de voorgenomen ontslagdatum van 2 oktober 2005 twee jaar arbeidsongeschikt is wegens ziekte of gebrek en dat naar verwachting ook nog zal zijn zes maanden na die datum. Bij besluit van 22 maart 2005 is aan appellante de formele status van herplaatser toegekend. De aan haar toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is per 3 april 2005 ingetrokken, omdat appellante met voor haar geschikte functies, andere dan haar eigen functie, nog een inkomen kon verdienen dat ten minste zo groot was als zij als toezichthouder parkeergarage verdiende. In verband met een door haar tijdens een verblijf in Turkije ondergane operatie heeft appellante zich per 12 juli 2005 ziek gemeld.
1.2. Bij besluit van 14 februari 2006 is aan appellante op grond van artikel 8:5 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Nijmegen (AGN) wegens ongeschiktheid voor de vervulling van haar betrekking wegens ziekte ontslag verleend. Daarbij heeft het college overwogen dat uit het herplaatsingsonderzoek is gebleken dat het momenteel niet mogelijk is voor appellante toewijzing in een passende functie binnen de gemeentelijke organisatie te realiseren. Met het ongedateerde, op 31 augustus 2006 verzonden, bestreden besluit heeft het college dit ontslagbesluit in bezwaar gehandhaafd.
2. Het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep is door de voorzieningenrechter van de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Op grond van artikel 8:5, tweede lid, aanhef en onder a. en b., van de AGN mag een ontslag wegens arbeidsongeschiktheid slechts plaatsvinden, indien er sprake is van ongeschiktheid voor de vervulling van de betrekking wegens ziekte gedurende een periode van 24 maanden en herstel van de ziekte niet binnen een periode van 6 maanden daarna is te verwachten. In het tweede lid, aanhef en onder c., van dit artikel is verder bepaald dat het ontslag slechts mag plaatsvinden indien het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de ambtenaar binnen de openbare dienst van de gemeente andere arbeid op te dragen als bedoeld in artikel 7:9.
3.2. Niet in geschil is dat ten tijde van het verleende ontslag voldaan was aan de hiervoor in artikel 8:5, tweede lid onder a. en b., van genoemde voorwaarden voor ontslag. Het geschil spitst zich toe op de vraag of er voorafgaande aan het ontslag een zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden als bedoeld in het tweede lid onder c. van genoemd artikel.
4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 25 februari 2004, LJN AO4714) dienen bepalingen als hier aan de orde betreffende het herplaatsingsonderzoek door het betrokken bestuursorgaan nauwgezet in acht te worden genomen. Van het uitvoeren van een herplaatsingsonderzoek kan slechts worden afgezien als het verrichten van arbeid wegens de gezondheid van betrokkene als louter hypothetisch moet worden beschouwd.
4.1. De Raad heeft vastgesteld dat er geen concrete gegevens voorhanden zijn over de re-integratie van appellante in de periode vanaf de aanvang van haar ziekte in april 2003 tot aan het besluit van 22 maart 2005, waarmee zij de status van herplaatser verkreeg. Blijkens het functieongeschiktheidsadvies van het Uwv van 3 februari 2005 bestond er op dat moment ook geen rapportage herplaatsingsonderzoek. De Raad moet er daarom van uitgaan dat er in die periode geen inspanningen van betekenis zijn verricht om appellante in eigen werk of ander werk te re-integreren.
4.2. In de periode van 22 maart 2005 tot aan het vertrek van appellante naar Turkije in juni 2005 is de mogelijkheid van hervatting als assistent-beheerder van een wijkcentrum aan de orde geweest. Daarvan is afgezien omdat appellante vanwege concentratie-stoornissen en verwardheid daartoe niet in staat werd geacht. Dit oordeel berustte echter niet op enig medisch advies. De omstandigheid dat appellante, zoals het college heeft gesteld, in die periode er niet in was geslaagd om een test af te leggen, is op zichzelf ook onvoldoende om dit oordeel op te baseren. Daarbij is niet zonder betekenis dat per 3 april 2005 de WAO-uitkering van appellante werd ingetrokken op grond van haar resterend verdienvermogen in voor haar geschikte functies. Dat de functie van assistent-beheerder voor appellante niet geschikt was, is door het college derhalve onvoldoende aangetoond. Van andere enigszins concrete activiteiten in deze periode, gericht op herplaatsing, is geen documentatie voorhanden.
4.3. Appellante heeft zich vanwege een aandoening, waarvoor zij tijdens haar verblijf in juli 2005 in Turkije een operatie heeft ondergaan, op 12 juli 2005 door haar dochter laten ziekmelden. Nadat zij kort daarna in Nederland was teruggekeerd, is niet onderzocht welke beperkingen tot het verrichten van arbeid er bij appellante aanwezig waren en hebben er ook geen herplaatsingsactiviteiten meer plaatsgevonden. Appellante is eerst op 19 december 2005 bij de bedrijfsarts geweest, die heeft verklaard dat betrokkene 100% arbeidsongeschikt wordt geacht en dat de arbeidsongeschiktheid binnen enkele weken opnieuw zal worden beoordeeld. Op grond hiervan is het college tot ontslag overgegaan.
4.4. Het college heeft aangevoerd dat vanwege de ziekte van appellante na 12 juli 2005 niet meer aan herplaatsingsinspanningen kon worden toegekomen. De Raad kan het college hierin niet zonder meer volgen. Naar de medische toestand van appellante en haar beperkingen tot het verrichten van arbeid is in die periode tot aan het bezoek aan de bedrijfsarts in december 2005 immers geen enkel onderzoek verricht. Uit de summiere verklaring van de bedrijfsarts kan niet, zoals het college meent, zonder nadere toelichting worden opgemaakt dat appellante ziek was voor welke functie dan ook, en de mededeling van de bedrijfsarts dat binnen enkele weken een herbeoordeling zal volgen (deze heeft overigens in verband met het ontslag niet meer plaatsgevonden) wijst er ook niet op dat er voor appellante binnen afzienbare termijn geheel geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid aanwezig waren. Nu niet is aangetoond dat appellante als gevolg van het ziektegeval van juli 2005 tot geen enkele arbeid meer in staat zou zijn, is de herplaatsingsperiode door het college zonder voldoende grond voortijdig afgebroken.
4.5. Ten slotte neemt de Raad in aanmerking dat ten tijde van het verleende ontslag de reguliere herplaatsingsperiode van anderhalf jaar, die verbonden is aan het besluit van 22 maart 2005, nog niet was verstreken.
4.6. Op vorenstaande gronden is de Raad van oordeel dat het college niet heeft voldaan aan de verplichting, die is neergelegd in artikel 8:5, tweede lid en onder c. van de AGN.
5. Gezien het voorgaande was het college niet bevoegd om appellante ontslag te verlenen. De Raad tekent hierbij aan dat dit niet betekent dat appellante zonder meer herplaatsbaar moet worden geacht binnen de openbare dienst van de gemeente Nijmegen, maar wel dat, uitgaande van de voor appellante geldende, nader vast te stellen medische beperkingen alsnog een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek dient plaats te vinden. De totale periode van medisch onderzoek en aansluitend herplaatsingsonderzoek dient zich naar het oordeel van de Raad ten minste uit te strekken over een nieuwe periode van negen maanden.
6. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Aangezien het gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft eveneens kleeft aan het primaire besluit van 14 februari 2006 en dit gebrek niet bij een nieuw besluit op bezwaar hersteld kan worden, zal de Raad dat besluit met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) herroepen.
7. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Nu de Raad het besluit van 14 februari 2006 zal herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid, is er aanleiding het college op grond van artikel 7:15 in verbinding met artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Herroept het besluit van 14 februari 2006;
Veroordeelt het college in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.932,-, te betalen door de gemeente Nijmegen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Nijmegen aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 352,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2009.