[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 juni 2007, 06/6069
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 februari 2009
Namens appellant heeft mr. Th.T.M. van Hemert hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweer uitgebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2008.
Voor appellant is verschenen mr. Van Hemert en voor het Uwv C. van Noord.
1. Het Uwv heeft bij besluit op bezwaar van 28 juni 2006 appellants bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2006 ongegrond verklaard. Bij dit besluit is de aan appellant naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende WAO-uitkering per 1 januari 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak appellants beroep tegen het besluit op bezwaar van 28 juni 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat vaststaat dat appellant zich gedurende de drie jaren voorafgaand aan 1 januari 2004 heeft beziggehouden met de handel in auto’s en dat hij hieruit inkomsten heeft genoten. Het Uwv heeft dan ook terecht de door appellant verrichte arbeid per 1 januari 2004 aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO, aldus de rechtbank. Bij het vaststellen van de inkomsten die appellant per 1 januari 2004 met die arbeid kon verwerven, is het Uwv volgens de rechtbank terecht uitgegaan van de gemiddelde inkomsten over 2001, 2002 en 2003. Het Uwv heeft deze inkomsten geschat op basis van het aantal kentekens dat appellant in elk van die jaren heeft verhandeld, daarbij aansluiting zoekend bij het project autohandel van de Belastingdienst; in dit kader zijn appellants verdiensten per verhandeld kenteken gesteld op € 453,78. De rechtbank heeft deze schattenderwijs vastgestelde inkomsten redelijk geoordeeld waarbij in aanmerking is genomen dat appllant zijn inkomsten uit de handel in auto’s over die drie jaren in strijd met artikel 80, eerste lid, van de WAO niet aan het Uwv had opgegeven, hij niet beschikt over een administratie waaruit zijn inkomsten over die jaren blijken en hij er niet in is geslaagd om de juistheid van de aldus geschatte bedragen te weerleggen met ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens. Van de door appellant overgelegde verklaring van Autoservice Star heeft de rechtbank geoordeeld dat deze niet is ondertekend, niet is gedateerd en onvoldoende concrete gegevens bevat waaruit appellants inkomsten uit de handel in auto’s kunnen worden afgeleid. Voor de door appellant in het geding gebrachte vrijwaringsbewijzen geldt volgens de rechtbank hetzelfde, waarbij komt dat slechts één daarvan ziet op de van belang zijnde periode
2.2. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn inkomsten uit autohandel over 2001, 2002 en 2003 heeft overschat. Het ging om sterk verouderde, voor een sloopprijs gekochte auto’s waarvan hij de meeste direct naar de sloop heeft moeten brengen. Zo nu en dan was er een auto bij die hij na enig eenvoudig kluswerk (beperkte opslag, geen brug en geen ander professioneel gereedschap) heeft doorverkocht. Het ging erom wat om handen te hebben en daarmee heeft hij hooguit enkele tientjes per auto verdiend. Vanwege het marginale karakter ervan is niet verwonderlijk dat hij geen administratie heeft bijgehouden. Uit de door hem ingevulde controleformulieren blijkt dat hij zijn activiteiten aan het Uwv heeft gemeld. Het Uwv heeft ook niet duidelijk gemaakt dat het bedrag van fl. 1000,- (€ 453,78) door de Belastingdienst niet is gebaseerd op iemand die professioneel werk aan auto’s heeft verricht. Appellant heeft ten slotte gesteld dat niet duidelijk is gemaakt welke betekenis is toegekend aan de door hem overgelegde stukken.
3.1. De Raad overweegt als volgt.
3.2. Niet in geschil is dat appellant in de jaren 2001, 2002 en 2003 inkomsten uit handel in auto’s heeft gehad. Van deze inkomsten heeft appellant in strijd met artikel 80, eerste lid, van de WAO niet eigener beweging aan het Uwv melding gemaakt. Het standpunt dat hij melding heeft gemaakt van die autohandel is door appellant op geen enkele wijze onderbouwd. De controleformulieren, waarnaar appellant in dit verband heeft verwezen, dateren van nadat appellant in 2004 door het Uwv met de gegevens uit het (fraude-)onderzoek is geconfronteerd en hebben geen betrekking op de thans aan de orde zijnde periode. Nu appellant onbetwist geen administratie heeft bijgehouden, mocht het Uwv naar vaste rechtspraak van de Raad de inkomsten uit die autohandel schattenderwijs vaststellen.
3.3. Wat appellants inkomsten uit die autohandel betreft is het Uwv uitgegaan van een door de Belastingdienst in 1999 uitgevoerd project autohandel met als resultaat fl. 1000,-- aan verdiensten per kenteken. Naar aanleiding van appellants grief dat het Uwv niet duidelijk heeft gemaakt waarop de schatting van fl. 1000,- aan inkomsten per kenteken was gebaseerd, heeft het Uwv ter zitting verklaard geen nadere informatie te kunnen verstrekken over het gestelde project autohandel. In het dossier ontbreekt - aldus het Uwv - ieder gegeven over dit project, zodat onduidelijk is om wat voor soort autohandel het in het kader van dit project ging, of het daarbij ging om in- en verkoop door professionals al dan niet vanuit een daarvoor ingerichte ruimte dan wel vanaf een daarvoor bestemd of gebruikt terrein. Bijgevolg kan niet worden vastgesteld of de autohandel in het kader van dit project in redelijkheid op één lijn kan worden gesteld met de autohandel van appellant en aansluiting bij de gehanteerde inkomsten per kenteken om die reden gerechtvaardigd is.
4.1. De Raad is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre een deugdelijke motivering ontbeert en dat de rechtbank dit besluit om die reden niet in stand had mogen laten. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak vernietigen en doen wat de rechtbank had moeten doen. De Raad overweegt ten slotte nog dat hij zich wat betreft de door appellant in geding gebrachte stukken ter ondersteuning van de stelling dat zijn inkomsten lager waren dan waarvan de rechtbank is uitgegaan - de verklaring van Autoservice Star en vrijwaringsbewijzen - aansluit bij hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen.
4.2. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 644,-- voor in hoger beroep en een bedrag van € 644,-- voor in beroep verleende rechtbijstand. Aangezien in hoger beroep een bewijs van krachtens de Wet op de rechtsbijstand verleende toevoeging is overgelegd, zal het als eerste vermelde bedrag moeten worden betaald aan de griffier van de Raad.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit op bezwaar van 28 juni 2006;
Bepaalt dat Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot een bedrag van in totaal € 1.288,-- in de door appellant in hoger beroep en beroep gemaakte proceskosten, waarvan € 644,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in hoger beroep en beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en W.D.M. van Diepenbeek als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2009.
(get.) G.J.H. Doornewaard.