ECLI:NL:CRVB:2009:BH2463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4925 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en kentekenregistraties

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellant, die sinds 4 januari 1995 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem heeft na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening vastgesteld dat appellant in de periode van 1 november 1999 tot en met 27 maart 2002 en over februari 2004 in totaal 23 autokentekens op zijn naam had staan, waarvan hij de auto’s heeft verkocht. Het College heeft daarop besloten de bijstand van appellant over deze periodes in te trekken en een bedrag van € 34.675,16 bruto terug te vorderen, omdat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de herkomst en verkoop van de auto’s.

Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het College heeft dit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd, waarbij de Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de aanname dat appellant gedurende de in geding zijnde periodes naast de aan- en verkoop van auto’s doorlopend activiteiten in de autobranche heeft ontplooid. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, zoals vastgelegd in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw).

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het College voor een deel vernietigd. De Raad heeft bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is het College veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Arnhem, en moet de gemeente Arnhem het door appellant betaalde griffierecht van € 106,-- vergoeden.

Uitspraak

07/4925 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 augustus 2007, 06/2137 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is door mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2008. Voor appellant is mr. Balkema verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving sedert 4 januari 1995 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van uit een bestandsvergelijking van de kentekenregistratie van de Dienst Wegverkeer (RDW) en het cliëntenbestand van de Dienst Inwonerszaken van de gemeente Arnhem naar voren gekomen gegevens heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Hieruit is gebleken dat appellant van 1 november 1999 tot en met 27 maart 2002 en over februari 2004 in totaal 23 autokentekens op naam heeft gehad en dat hij de betreffende auto’s heeft verkocht. Het College heeft daarop bij besluit van 3 februari 2006 de bijstand van appellant over de periode van 1 november 1999 tot en met 31 januari 2002 en over februari 2004 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periodes tot een bedrag van € 34.675,16 bruto van hem teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de herkomst, financiering en verkoop of export van de op zijn naam gestelde auto’s met als gevolg dat het recht op bijstand over de genoemde periodes niet is vast te stellen. Bij dat besluit is de bijstand tevens met ingang van 1 februari 2006 verlaagd met 50% voor de duur van een maand en is de aflossing van het teruggevorderde bedrag, eveneens met ingang van 1 februari 2006, bepaald op € 63,06 per maand.
1.2. Bij besluit van 19 april 2006 heeft het College het tegen het besluit van 3 februari 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de aflossing op de vordering hangende de bezwaarprocedure nog niet is ingezet.
1.3. Bij besluit van 14 juli 2006 is de aflossing van de vordering ingaande 1 juli 2006 opnieuw vastgesteld en wel op € 57,31 per maand, welk bedrag na gemaakt bezwaar bij besluit van 10 juli 2007 nader is bepaald op € 51,08. Tegen dat besluit is afzonderlijk beroep aangetekend bij de rechtbank.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 19 april 2006 ingestelde beroep - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - wat betreft de vastgestelde aflossingstermijn niet-ontvankelijk verklaard en wat de verlaging betreft gegrond verklaard, het besluit van 19 april 2006 in zoverre vernietigd en het besluit van
3 februari 2006 herroepen voor zover dit zag op de opgelegde maatregel.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Ter zitting van de Raad heeft appellant het hoger beroep beperkt tot de intrekking en de terugvordering van de bijstand over bovengenoemde periodes.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit de zich onder de gedingstukken bevindende kentekenregistratielijst van de RDW blijkt dat in de periode van 1 november 1999 tot en met 31 januari 2002 en over februari 2004 steeds gedurende nader te onderscheiden periodes, nu eens met relatief korte tussenpozen en dan weer na wat langere tijd, kentekenregistraties op naam van appellant zijn beëindigd wegens verkoop van de betreffende auto’s. Niet betwist is dat deze auto’s eigendom van appellant zijn geweest. Anders dan de rechtbank acht de Raad in dit geval onvoldoende feitelijke grondslag aanwezig voor de aanname dat appellant gedurende de in geding zijnde periodes naast de aan- en verkoop van auto’s doorlopend activiteiten in en rond de autobranche heeft ontplooid. Anderzijds acht de Raad niet aannemelijk geworden dat ten aanzien van alle appellant in die periodes ter beschikking staande auto’s van louter consumptief gebruik kan worden gesproken. De Raad heeft daarbij met name acht geslagen op het grote aantal kentekens dat in de in geding zijnde periode op naam van appellant heeft gestaan en het feit dat appellant gedurende bepaalde daarbinnen vallende zeer korte periodes meerdere kentekens tegelijkertijd op zijn naam heeft gehad.
4.2. Zoals de Raad inmiddels vaker heeft uitgesproken (zie onder meer de uitspraak van 30 juni 2008, LJN BD6241) wordt onder bovenaangeduide omstandigheden aannemelijk geacht dat de betrokkene inkomsten in verband met de overdracht van de auto’s heeft ontvangen of zich redelijkerwijs heeft kunnen verwerven in de maanden waarin de registraties bij de RDW zijn beëindigd en de transacties zijn verricht. Door daarvan geen melding te maken is appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) op hem rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren nagekomen. De Raad tekent daarbij aan dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze feiten van invloed konden zijn op de (voortzetting van de) bijstandsverlening. Aangezien controleerbare gegevens over bedoelde transacties ontbreken kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de maanden waarin de kentekenregistraties zijn beëindigd het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld. Nu het recht op algemene bijstand in beginsel per maand moet worden vastgesteld en er geen concrete aanwijzingen zijn dat appellant in de overige maanden inkomsten heeft ontvangen of redelijkerwijs heeft kunnen verkrijgen, is er onvoldoende grond om aan te nemen dat het recht op bijstand (ook) buiten die maanden niet kan worden vastgesteld.
4.3. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van
19 april 2006, voor zover dit ziet op de intrekking over de maanden februari tot en met mei 2000, augustus 2000, oktober en november 2000, januari 2001, maart 2001, juni 2001 en augustus tot en met oktober 2001 vernietigen en wat betreft de terugvordering in zijn geheel vernietigen. Dat laatste omdat een terugvorderingsbesluit naar vaste rechtspraak van de Raad als één ondeelbaar besluit moet worden aangemerkt. Het College dient voorts met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op bezwaar. Daarbij kan als uitgangspunt worden gehanteerd dat het bevoegd is tot terugvordering van de ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde periode met uitzondering van evengenoemde maanden. De intrekking over de niet uitgezonderde maanden kan in stand blijven. Daarbij heeft de Raad overwogen dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn door de Raad ter zake van de intrekking niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen in dat verband door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond om, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van dat beleid af te wijken.
4.4. De Raad ziet tot slot aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Vernietigt het besluit van 19 april 2006 voor zover dit ziet op de intrekking van de onder 4.3 van deze uitspraak aangeduide periodes en wat betreft de terugvordering geheel;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met betrekking tot de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Arnhem;
Bepaalt dat de gemeente Arnhem het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.G.M. van Rijnberk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2009.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) B.E. Giesen.
RB