[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 augustus 2007, 07/15 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 januari 2009
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Handring, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2008. Voor appellante is verschenen mr. K.P.E. van Tulden, kantoorgenote van mr. Handring. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Ivanovic, werkzaam bij de gemeente Roermond.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving sedert 1 maart 1983 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Deze uitkering is op eigen verzoek met ingang van 25 februari 2004 beëindigd.
1.2. Door de Sociale Recherche Roermond (hierna: sociale recherche) is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de voordien aan appellante verleende bijstand.
Op grond van de onderzoeksbevindingen, zoals neergelegd in de rapportage van 14 juli 2004 met bijlagen, heeft het College bij besluit van 16 juli 2004 de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 1997 tot en met 24 februari 2004 ingetrokken en tevens aangekondigd dat (bij afzonderlijk besluit) een bedrag van € 85.454,89 bruto wegens gemaakte kosten van bijstand van haar zal worden teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante over genoemde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam partner] (hierna: [partner ]) zonder daarvan melding te maken bij het College.
1.3. Bij besluit van 21 november 2006 heeft het College het tegen het besluit van 16 juli 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 21 november 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van de toepasselijke wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Aangezien uit de relatie van appellante en [partner ] een kind is geboren, is ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) [tot en met 31 december 1997] respectievelijk artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b van de Abw [met ingang van 1 januari 1998] en artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b van de WWB voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [partner ] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.3. De Raad stelt, gelet op het verhandelde ter zitting, allereerst vast dat door appellante niet langer wordt betwist dat zij en [partner ] vanaf 13 december 2003 hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en vanaf die datum dus een gezamenlijke huishouding voeren met elkaar.
4.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksresultaten van de sociale recherche een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [partner ] (ook) gedurende de resterende periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning aan de [adres] te [woonplaats]. Evenals de rechtbank acht de Raad daarbij van betekenis de door [partner ] op 17 mei 2004 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen, welke na voorlezing door hem zijn ondertekend. De Raad ziet geen aanleiding de weergave van diens gedetailleerde verklaringen voor onjuist te houden of daaraan anderszins voorbij te gaan. Deze verklaringen vinden bovendien steun in de door appellante zelf afgelegde verklaring, het geconstateerde (duidelijk hoger dan gemiddelde) waterverbruik in de woning van appellante en het feit dat [partner ] gedurende al die jaren voor postbezorging van diverse instanties en voor bezoek in het kader van de Ziektewet op het adres van appellante bereikbaar was. Daarenboven heeft [partner ] geen enkel ander adres genoemd waar hij, na het vertrek van zijn moeder naar Venezuela begin 1997, zijn (hoofd)verblijf zou hebben gehad. Ook de Raad is derhalve van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante en [partner ] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.5. Dat appellante door de strafrechter - voor zover hier van belang - slechts is veroordeeld voor gepleegde valsheid in geschrifte over de periode van 13 december 2003 tot en met 21 februari 2004 doet naar vaste rechtspraak aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Om dezelfde reden komt aan het gegeven dat VROM bij de terugvordering van huursubsidie kennelijk heeft aangesloten bij de (veroordelings)periode van de strafrechter geen betekenis toe.
4.6. Aangezien het er dus voor moet worden gehouden dat appellante en [partner ] ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, moet appellante voor de toepassing van de Abw en de WWB als gehuwd worden beschouwd. Zij kon om die reden niet langer als zelfstandig subject van bijstand worden aangemerkt en had dan ook geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Nu tevens vaststaat dat appellante van deze gezamenlijke huishouding bij het College, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, geen melding heeft gemaakt, was het College bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de verleende bijstand in te trekken.
4.7. De Raad stelt voorts, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 17 juli 2007, LJN BB0630, vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van dat beleid had moeten afwijken.
4.8. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4.9. De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.G.M. van Rijnberk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.