[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 11 oktober 2006, 06/930 en 11 september 2007, 07/561 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante hebben mr. L.J. den Braber, respectievelijk mr. A.T. Meijhuis, beiden verbonden aan SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2008. Voor appellante is verschenen mr. L. Boon, advocaat te Eindhoven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
1.1. Bij besluit van 15 september 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 16 november 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was.
1.2. Namens appellante is tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 april 2006 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Namens appellante is ook bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv waarbij is beslist dat appellante met ingang van 13 december 2006 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 17 april 2007 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak van 11 oktober 2006, 06/930 (aangevallen uitspraak 1) heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak van 11 september 2007, 07/561 (aangevallen uitspraak 2) heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft zich in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat door het Uwv onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische klachten. De door het Uwv opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) houdt in de visie van appellante dan ook onvoldoende rekening met haar beperkingen. Volgens appellante heeft de rechtbank dit miskend. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een medisch advies overgelegd van verzekeringsarts E.H. Groenewegen van 21 november 2008. Appellante heeft de Raad verzocht een medisch deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek. Verder heeft appellante aangevoerd dat de door het Uwv geselecteerde functies, die ten grondslag liggen aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, ongeschikt zijn voor haar.
3.2. In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1. Daarnaast heeft appellante onder verwijzing naar het medisch advies van Groenewegen gewezen op haar lichamelijke klachten, met name aan de knieën en vanwege een carpaal tunnelsyndroom.
3.3. Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt met betrekking tot het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 (zaak 06/6617 WAO).
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van bestreden besluit 1.
4.2. Het door appellante in hoger beroep overgelegde medisch advies van Groenewegen brengt de Raad niet tot een ander oordeel. In de reactie van de bezwaarverzekeringsarts op het advies van Groenewegen, neergelegd in de rapportage van 9 december 2008, wordt onder meer aangegeven dat Groenewegen ten onrechte stelt dat sprake is van een ernstige psychische stoornis. Ook merkt de bezwaarverzekeringsarts op dat Groenewegen ten onrechte aanneemt dat uit informatie van de behandelend psychiater M. Woltring blijkt van forse beperkingen. De Raad kan de bezwaarverzekeringsarts in die reactie volgen. Uit de brief van Woltring van 11 juli 2005 blijkt dat er geen sprake (meer) is van een depressieve stoornis, maar van een aanpassingsstoornis, waarbij een GAF-score van 55 tot 60 wordt aangegeven. De bezwaarverzekeringsarts merkt in dat verband terecht op dat appellante geen langdurige of intensieve behandeling heeft ondergaan, zodat aangenomen kan worden dat er geen ernstige psychische problemen bestonden. De brieven van Woltring van 4 juli 2006 en 13 maart 2007 leiden niet tot een andere conclusie, nu de daarin genoemde diagnoses kennelijk niet definitief gesteld zijn, zoals ook de bezwaarverzekeringsarts aangeeft.
4.3. De Raad kan de bezwaarverzekeringsarts ook volgen waar deze stelt dat conditionering en gewoontevorming bij appellante, anders dan Groenewegen meent, niet als uiting van ziekte kunnen worden aangemerkt en dus geen grond zijn om meer beperkingen aan te nemen. De stelling van Groenewegen dat die conditionering en gewoontevorming een onderdeel zijn van het psychiatrische ziektebeeld wordt niet nader onderbouwd en vindt geen steun in de stukken. Verder volgt de Raad Groenewegen niet in de visie dat de bezwaarverzekeringsarts te veel nadruk heeft gelegd op psychosociale factoren. De bezwaarverzekeringsarts heeft in eerdergenoemde rapportage uiteengezet dat de in de brief van 11 juli 2005 van Woltring genoemde psychosociale moeizame omstandigheden waarin appellante verkeert, de wijze waarop zij daarmee omgaat en de in verband met die omstandigheden door haar ervaren beperkingen, niet als ziekte of als uiting van ziekte kunnen worden aangemerkt. Die uiteenzetting van de bezwaarverzekeringsarts is in overeenstemming met vaste rechtspraak van de Raad, te weten dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
4.4. Ten slotte merkt de Raad op dat aan het medisch advies van Groenewegen minder gewicht moet worden toegekend dan aan de bevindingen van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts, nu Groenewegen anders dan die artsen uitsluitend dossieronderzoek heeft gedaan en appellante niet zelf heeft onderzocht.
4.5. Omdat de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de medische grondslag van bestreden besluit 1 is er geen aanleiding een medisch deskundige te benoemen.
4.6. In de rapportages van de (bezwaar)arbeidsdeskundige van 14 september 2005, 29 maart 2006 en 5 februari 2007 is naar het oordeel van de Raad inzichtelijk gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.7. Dat de functie machinaal metaalbewerker (sbc-code 264122) ongeschikt is, zoals appellante stelt, omdat met een machine moet worden gewerkt, volgt de Raad niet. Volgens de FML is appellante beperkt voor het werken met gevaarlijke machines. Uit de stukken en de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 29 maart 2006 volgt dat geen sprake is van een gevaarlijke machine, maar van een beveiligde machine.
4.8. Wat betreft de stelling van appellante dat de functie productiemedewerker papier (sbc-code 111174) te zwaar is wegens belasting voor handelingstempo, kan de Raad zich vinden in de toelichting van de arbeidsdeskundige in de rapportage van 14 september 2005. Blijkens die toelichting is er in deze functie sprake van een machinegebonden tempo, maar niet van een hoog handelingstempo. Alleen voor dit laatste aspect is appellante beperkt. De toelichting van de arbeidsdeskundige vindt ook steun in de beschrijving van de functie in het formulier Resultaat functiebeoordeling.
4.9. De overige opmerkingen die appellante heeft gemaakt over de geschiktheid van de functies komen erop neer dat zij stelt dat zij meer beperkingen heeft dan in de FML is aangegeven. Zoals hiervoor onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt de Raad appellante daarin niet.
4.10. Nu de toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige in de rapportage van 5 februari 2007 pas is gegeven in de procedure in hoger beroep, ziet de Raad aanleiding om aangevallen uitspraak 1 te vernietigen. Ook bestreden besluit
1 komt daarom voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangezien de Raad zich blijkens het voorgaande kan verenigen met die toelichting, is er aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand blijven.
4.11. Voor vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente, als door appellante verzocht, is geen plaats, omdat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand worden gelaten.
4.12. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,00 voor verleende rechtsbijstand in beroep, op € 644,00 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, op € 18,56 aan reiskosten in beroep en op
€ 58,27 aan reiskosten in hoger beroep. Met betrekking tot de vordering van de kosten van het uitgebrachte rapport van Groenewegen is de Raad van oordeel dat deze vordering voor toewijzing in aanmerking komt. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht komt appellante – bij een bestede tijd van twee uur volgens de factuur van Groenewegen van 16 december 2008 – een forfaitaire vergoeding toe van € 162,46. Dit is gebaseerd op het voor een dergelijk rapport in artikel 1, eerste lid, en artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet tarieven in strafzaken van toepassing verklaarde Besluit tarieven in strafzaken 2003 vastgestelde maximale uurtarief van € 81,23. In totaal komt dus een bedrag van € 1.527,29 voor vergoeding in aanmerking.
5. De Raad overweegt als volgt met betrekking tot het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 (zaak 07/5800 ZW).
5.1. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft beslist dat appellante met ingang van 13 december 2006 geen recht meer heeft op ziekengeld. De Raad verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5.
5.2. Waar het betreft de lichamelijke klachten van appellante, onderschrijft de Raad ook hier de reactie van de bezwaarverzekeringsarts op het medisch advies van Groenewegen. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts bij eigen onderzoek geen zwelling of hydrops (vochtophoping) aan de knie vonden, en ook geen functiebeperking in de kniebuiging. Verder wordt in de brief van de behandelend reumatologe D. Vosse van 19 december 2006 geen melding gemaakt van zwelling aan de knie en wordt aangegeven dat geen duidelijke diagnose kan worden gesteld.
5.3. In de rapportage van 5 juni 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts op overtuigende wijze uiteengezet waarom de gestelde diagnose carpaal tunnelsyndroom niet leidt tot het aannemen van meer of verdergaande beperkingen. Van belang is in dat verband dat gezien de bevindingen van reumatologe Vosse, neergelegd in een brief van 8 mei 2007, niet aannemelijk is dat appellante krachtsverlies ondervindt als gevolg van het carpaal tunnelsyndroom en dat er geen reden is om aan te nemen dat er functiebeperkingen zijn in handen of vingers. Anders dan Groenewegen stelt, twijfelt de bezwaarverzekeringsarts daarbij niet aan de deskundigheid van de reumatoloog, maar heeft de bezwaarverzekeringsarts een beredeneerd standpunt wat betreft de beperkingen van appellante. Overigens merkt ook Groenewegen op dat het lastig is om harde, specifieke beperkingen voor arbeid te koppelen aan het carpaal tunnelsyndroom.
5.4. De aangevallen uitspraak 2 komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5.5. Voor schadevergoeding of een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 april 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 5 april 2006 geheel in stand blijven;
Bevestigt aangevallen uitspraak 2;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.527,29 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2009.