[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 juli 2007, 06/3604 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Woerden (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 januari 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2008. Appellant is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 5 september 2005 heeft appellant verzocht om bijzondere bijstand in de kosten die zijn minderjarige dochter moet maken in verband met het reizen per openbaar vervoer van Woerden naar de PABO te Utrecht gedurende de maand september 2005. Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant voor deze kosten aanspraak kan maken op een voorliggende voorziening, namelijk de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS).
1.2. Bij besluit van 13 september 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2005 ongegrond verklaard. Volgens het College is de WTOS een passende en toereikende voorliggende voorziening en bestaat op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) geen verplichting voor extra reiskosten bijzondere bijstand te verstrekken. Evenmin is gebleken van dringende redenen die aanleiding hadden moeten geven om in afwijking van
artikel 15, eerste lid, van de WWB bijzondere bijstand te verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 september 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 5, aanhef en onder f, van de WWB wordt onder een voorliggende voorziening verstaan elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen ter bekostiging van specifieke uitgaven.
4.2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
4.3. Het eerste lid van artikel 16 van de WWB biedt de mogelijkheid om in afwijking van - voor zover hier van belang -
artikel 15, eerste lid, van de WWB in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient hiertoe vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen.
4.4. De Raad stelt, gelet op de gedingstukken, vast dat appellant ten tijde hier van belang ten behoeve van zijn schoolgaande minderjarige dochter [Z.] de maximale forfaitaire tegemoetkoming in de schoolkosten op grond van de WTOS heeft ontvangen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de WTOS blijkt dat de reiskosten die verband houden met het volgen van onderwijs waarop de WTOS betrekking heeft moeten worden gerekend tot de schoolkosten in de zin van die wet (zie Kamerstukken II, 2000-2001, 27414, nr. 3, p. 2). Het voorgaande betekent dat de WTOS voor de kosten waarop de aanvraag van appellant ziet kan worden aangemerkt als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder f, van de WWB.
4.4. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de WTOS leidt de Raad evenwel af dat de wetgever met de forfaitaire tegemoetkoming in de schoolkosten niet heeft beoogd een aan de bijstand voorliggende voorziening te treffen die, ten aanzien van de kosten waarop de aanvraag van appellant ziet, geacht kan worden toereikend en passend te zijn als bedoeld in artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB. De Raad wijst er in dit verband op dat bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel WTOS van de zijde van de regering expliciet is aangegeven dat de mogelijkheid bestaat dat in aanvulling op de in de WTOS voorziene forfaitaire tegemoetkoming in de schoolkosten voor reiskosten bijzondere bijstand wordt verleend voor gezinnen in de lage inkomenscategorieën voor wie de feitelijke kosten tengevolge van specifieke omstandigheden sterk afwijken en voor wie deze kosten een te zware belasting vormen (zie Kamerstukken I, 2000-2001, 27414, nr. 204b, p. 4; zie voorts Handelingen II 17 januari 2001, p. 38-3083, 38-3086 en 38-3087).
4.5. Het voorgaande betekent dat het besluit van 13 september 2006 wegens strijd met artikel 15, eerste lid, van de WWB niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 13 september 2006 vernietigen en aan het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
4.6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten aangezien van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 13 september 2006;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat de gemeente Woerden aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en R. Kooper en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2009.