ECLI:NL:CRVB:2009:BH2441

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4999 AOW + 07-5000 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AOW-pensioen naar norm gehuwde en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening van AOW-pensioenen van appellanten, die beiden een pensioen ontvingen berekend naar de norm voor ongehuwden. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft na een onderzoek geconcludeerd dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de herziening van hun pensioenen naar de norm voor gehuwden. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 27 januari 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam werd bevestigd. De appellanten, bijgestaan door hun advocaat mr. R.P. Kuijper, voerden aan dat zij niet aan hun eerder afgelegde verklaringen mochten worden gehouden, maar de Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie van de Svb. De Raad benadrukte dat de bestuursrechter niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter en dat de Svb rechtmatig onderzoek had verricht naar de rechtmatigheid van de verstrekte pensioenen. De Raad concludeerde dat appellanten niet in aanmerking kwamen voor AOW-pensioenen naar de norm voor ongehuwden, omdat zij hun gezamenlijke huishouding niet hadden gemeld. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/4999 AOW
07/5000 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
en
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 juli 2007, 06/3294 en 06/3301 (hierna: aangevallen uitspraak)
in de gedingen tussen:
appellanten
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 27 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.P. Kuijper, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2008. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door
mr. Kuijper. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert november 1996 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), berekend naar de norm voor een ongehuwde. Appellant ontving sedert september 2002 een pensioen ingevolge de AOW berekend naar de norm voor een ongehuwde.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellanten al ongeveer 10 jaar samenwonen op het adres van appellante ([adres 1] te [woonplaats]) heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende pensioenen. In het kader daarvan is dossieronderzoek verricht, zijn bij diverse instanties inlichtingen ingewonnen, zijn getuigen gehoord en zijn appellanten op 17 november 2005 verhoord. Op basis van de bevindingen van dat onderzoek, die zijn neergelegd in een rapport van 12 december 2005, heeft de Svb geconcludeerd dat appellanten vanaf november 2000 op het adres van appellante een gezamenlijke huishouding voeren.
1.3. Bij besluit van 30 november 2005 heeft de Svb het AOW-pensioen van appellant met ingang van september 2002 op die grond herzien naar de norm voor een gehuwde. Bij besluit van 1 december 2005 heeft de Svb het AOW-pensioen van appellante met ingang van november 2000 op die grond herzien naar de norm voor een gehuwde.
1.4. Bij afzonderlijke besluiten van 29 augustus 2006 heeft de Svb de tegen de besluiten van 30 november 2005 en
1 december 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 29 augustus 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 1, derde lid, van de AOW wordt als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Van een gezamenlijke huishouding is ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW sprake indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van de Svb dat is voldaan aan het eerste criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, te weten het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Appellanten hebben aangevoerd dat zij ieder over een eigen woonadres beschikten en dat appellant zijn hoofdverblijf op zijn eigen adres ([adres 2], te [woonplaats]) had. Naar vaste rechtspraak van de Raad hoeft het hebben van verschillende woonadressen op zichzelf niet in de weg te staan aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Uit het onderzoek komt genoegzaam naar voren dat in feite slechts één van de woonadressen, namelijk dat van appellante, als zodanig werd gebruikt. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank, evenals de Svb, in dit verband terecht doorslaggevende betekenis gehecht aan de verklaring van appellante. Deze verklaring wordt bovendien ondersteund door de verklaring van appellant.
4.3. Appellanten hebben aangevoerd dat zij niet aan hun op 17 november 2005 afgelegde verklaringen - die zij hebben herroepen - mogen worden gehouden. De Raad stelt aan de hand van de gedingstukken vast dat de processen-verbaal van het verhoor van appellanten door de verbalisanten op ambtseed/ambtsbelofte zijn opgemaakt en dat deze door appellanten per bladzijde zijn getekend. Naar vaste rechtspraak mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens door de betrokkene ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De Raad heeft voor het laatste in dit geval geen toereikende aanknopingspunten gevonden. Anders dan appellanten stellen, is de Raad met name niet gebleken dat bij het verhoor van appellanten sprake is geweest van ontoelaatbare druk. Ook anderszins is niet gebleken dat appellanten niet in staat waren over hun dagelijkse woon- en leefsituatie gedurende de afgelopen jaren te verklaren. Voorts zijn in hoger beroep geen objectieve feiten en omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de verklaringen van appellanten niet juist kunnen zijn.
4.4. Naar het oordeel van de Raad is eveneens aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding - dat van de wederzijdse zorg - voldaan. De Raad verwijst kortheidshalve naar de besluiten op bezwaar waarin de diverse aspecten van wederzijdse zorg zijn opgesomd. Appellanten hebben die aspecten, die zijn ontleend aan hun verklaringen, niet dan wel onvoldoende weersproken.
4.5. De Raad komt tot de conclusie dat de Svb terecht heeft geconcludeerd dat appellanten met ingang van de voor ieder afzonderlijk aangegeven data niet langer in aanmerking kwamen voor een AOW-pensioen naar de norm voor een ongehuwde. Appellanten hebben van het voeren van een gezamenlijke huishouding geen melding gemaakt aan de Svb. De Raad merkt daarbij nog op dat, voor zover appellant mocht menen dat het inlichtingenformulier van de Svb geen ruimte bood om opgave te doen van zijn woon- en leefsituatie, het op zijn weg had gelegen om duidelijkheid te verkrijgen omtrent de betekenis van de op het formulier aangegeven woon- en leefsituaties. Als gevolg van de onjuiste melding door appellanten is aan hen tot een te hoog bedrag aan pensioen verleend. De Svb was derhalve op grond van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW gehouden de pensioenen te herzien.
4.6. De Raad volgt appellanten niet in hun betoog dat de bevindingen van het door de Svb ingestelde onderzoek niet aan de herziening van de pensioenen ten grondslag mogen worden gelegd, nu dit onderzoek in strijd is met de, ingevolge het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Wetboek van Strafvordering, in acht te nemen beginselen van strafvordering. De Raad wijst er op dat de Svb gebruik heeft gemaakt van de bestuursrechtelijke bevoegdheid tot het instellen van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekking van de pensioenen. In hoeverre daarbij strafrechtelijke voorschriften zijn nageleefd, is op zichzelf niet van belang. De Raad merkt hierbij nog op dat niet is gebleken dat sprake is geweest van stelselmatige observaties. De Raad ziet verder geen aanleiding betekenis toe te kennen aan het gegeven dat het Openbaar Ministerie ervan af heeft gezien om appellanten te vervolgen, nu naar vaste jurisprudentie de bestuursrechter daaraan niet is gebonden, aangezien in de strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.7. De Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen dringende redenen op grond waarvan de Svb, met toepassing van artikel 17a, tweede lid, van de AOW, geheel of gedeeltelijk van herziening van het pensioen had behoren af te zien.
4.8. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad wijst om die reden het verzoek om schadevergoeding af. De Raad ziet evenmin aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en R. Kooper en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2009.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) C. de Blaeij.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
OA