ECLI:NL:CRVB:2009:BH2435

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4345 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAJONG-uitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de intrekking van zijn WAJONG-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan de orde is. Appellant, geboren in 1985, ontving sinds 16 september 2003 een WAJONG-uitkering, maar deze werd op 31 maart 2006 ingetrokken na een herbeoordeling. De verzekeringsarts L. Beckers concludeerde dat appellant beperkingen had, maar dat hij in staat was om fysiek licht werk te verrichten. Appellant was het niet eens met deze conclusie en stelde dat zijn medische beperkingen waren onderschat.

Tijdens de zitting op 17 december 2008, waar appellant niet aanwezig was, heeft de Raad de argumenten van appellant tegen de intrekking van de uitkering beoordeeld. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat. De bezwaarverzekeringsarts had de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) aangepast en de Raad vond dat de aan appellant voorgehouden functies geschikt waren voor hem.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die werden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd gedaan op 28 januari 2009.

Uitspraak

07/4345 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 juni 2007, 06/1850 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige C.G.H.J. Habets overgelegd.
Namens appellant is een rapportage van een onderzoek door de gezondheidszorgpsychologe drs. D. Tap-Op het Veld overgelegd, waarop de bezwaarverzekeringsarts J.J. Bruintjes heeft gereageerd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 17 december 2008. Aldaar zijn partijen, waarvan appellant met voorafgaand bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 24 september 2003 heeft het Uwv aan appellant, die is geboren [in] 1985, met ingang van 16 september 2003 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Appellant is in het kader van een herbeoordeling op 11 november 2005 onderzocht door de verzekeringsarts L. Beckers, die heeft aangegeven dat appellant beperkingen ondervindt waardoor hij is aangewezen op fysiek licht werk dat niet al te stresserend mag zijn en waarbij productiepieken en een hoog handelingstempo als beperkingen vastgelegd dienen te worden. Vervolgens is de belastbaarheid van appellant door de verzekeringsarts in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 27 januari 2006 weergegeven. Na raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft de arbeidsdeskundige F.H. van der Hijden een aantal functies geselecteerd, die in overeenstemming worden geacht met de beperkingen van appellant en waarmee hij een zodanig inkomen kan verdienen dat sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 25%. Op basis hiervan heeft het Uwv bij besluit van 31 maart 2006 aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering met ingang van 29 mei 2006 wordt ingetrokken.
1.3. In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts R.M.A.G. Brouns in zijn rapportage van 7 juli 2006 aangegeven dat de beperkingen van appellant op adequate wijze in de FML zijn verdisconteerd en dat daarbij, naast de in acht te nemen voorzichtigheid ten aanzien van de belasting op psychisch gebied, zeker niet voorbij is gegaan aan de fysieke klachten/beperkingen van appellant. Onder verwijzing naar deze rapportage heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 maart 2006 bij besluit van 12 juli 2006 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, alsmede bepalingen gegeven omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd omdat pas in de fase van beroep door de bezwaarverzekeringsarts op 2 februari 2007 de FML is aangepast en van een voldoende inzichtelijke toelichting voorzien. De rechtbank heeft evenwel de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten omdat er, gelet op de aanwezige medische gegevens, geen aanleiding is om aan te nemen dat de door de bezwaarverzekeringsarts aangegeven functionele mogelijkheden zijn overschat, dan wel dat het Uwv ten aanzien van appellant niet alle relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn gezondheidstoestand in aanmerking heeft genomen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv in de fase van beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de aan appellant voorgehouden functies voor hem als geschikt kunnen worden aangemerkt.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en dat hij, gelet op zijn lichamelijke en psychische klachten, niet in staat is de geduide functies uit te oefenen, alsmede dat hij vrijwel volledig beperkt is in zijn persoonlijk en sociaal functioneren. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de in rubriek I genoemde rapportage van de gezondheidszorgpsychologe Tap-Op het Veld.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Ten aanzien van de medisch grieven van appellant is de Raad in navolging van de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen, op basis van dossierstudie, eigen onderzoek en verkregen medische informatie uit de behandelend sector op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Niet gebleken is dat daarbij de beperkingen van appellant zijn onderschat. Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking dat de bezwaarverzekeringsarts op 2 februari 2007 de FML heeft aangepast op het aspect wisselende diensten. Naar aanleiding van de in hoger beroep overgelegde rapportage van de gezondheidszorgpsychologe Tap-Op het Veld onderschrijft de Raad het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts Bruintjes, zoals verwoord in zijn rapportage van 14 maart 2008, waarin is aangegeven dat de FML volledig tegemoet komt aan de voorwaarden die moeten worden gesteld aan de functies voor appellant en aan de beperkingen die gelden ten opzichte van het normaal functioneren, alsmede dat zware fysieke belasting wordt weggefilterd om tegemoet te komen aan de ervaren energetische problematiek. Mitsdien ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om appellant te volgen in zijn standpunt dat zijn medische beperkingen zijn onderschat.
4.2. Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de zaak is de Raad van oordeel dat met de in hoger beroep overgelegde aanvullende rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Habets van 18 september 2007 voldoende inzichtelijk, verifieerbaar en toetsbaar is toegelicht dat appellant geschikt wordt geacht voor de aan hem voorgehouden functies. De niet nader onderbouwde grief van appellant, dat hij niet geschikt is voor het uitoefenen van de geduide functies, kan derhalve niet slagen.
4.3. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal dan ook worden bevestigd.
5. Nu het bestreden besluit eerst in hoger beroep van een deugdelijke motivering is voorzien, acht de Raad termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
TM