ECLI:NL:CRVB:2009:BH2403

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4937 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van algemene bijstand op basis van vermogen en de bewijslast van de betrokkene

In deze zaak gaat het om de intrekking van de aanvulling op de algemene bijstand van appellante, die sinds 1 oktober 1973 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats op 27 mei 2005, omdat het vermogen van appellante hoger was dan de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat zij het vermogen heeft gespaard uit de bijstand en heeft verzocht om schadevergoeding.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 3 februari 2009 geoordeeld dat het aan appellante is om met voldoende concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dat zij het vermogen heeft gespaard uit de bijstand. De Raad heeft vastgesteld dat appellante beschikt over een levensverzekering met een afkoopwaarde van € 16.069, maar dat zij niet in staat is geweest om aan te tonen dat dit vermogen is opgebouwd met middelen uit de bijstand. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat appellante niet heeft voldaan aan haar bewijslast.

De Raad heeft verder geoordeeld dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand in te trekken. Het hoger beroep van appellante is afgewezen, en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Tevens is het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen ruimte voor een veroordeling tot schadevergoeding bestond en er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/4937 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 augustus 2007, 06/630 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving sinds 1 oktober 1973 in aanvulling op haar arbeidsongeschiktheidsuitkering algemene bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 27 mei 2005 is de bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2005 beëindigd (lees: ingetrokken), op de grond dat het vermogen van appellante hoger is dan de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen.
1.3. Bij besluit van 19 december 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 27 mei 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 december 2005 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vast staat dat appellante beschikt over een levensverzekering bij Aegon, afgesloten in 1992, met een afkoopwaarde (per 23 maart 2005) van € 16.069,--. Partijen zijn het er over eens, dat wanneer dit vermogensbestanddeel in aanmerking wordt genomen, in de hier te beoordelen periode sprake is van vermogen boven de voor appellante geldende vermogensgrens. Appellante stelt zich echter op het standpunt dat deze levensverzekering op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB niet als vermogen in aanmerking dient te worden genomen omdat zij de maandelijkse premie voor deze verzekering heeft betaald uit haar bijstandsuitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en overweegt daartoe het volgende.
4.2. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is het aan appellante om met voldoende concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij het vermogen heeft gespaard uit de bijstand. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante hierin niet is geslaagd. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank dienaangaande en verwijst daar naar. In hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om tot een andersluidend oordeel te komen. De Raad overweegt hierbij dat appellante over de periode van 1992 tot 2000 in het geheel geen controleerbare en verifieerbare gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat het vermogen is gespaard uit de bijstand. Voorts overweegt de Raad dat appellante ter zitting heeft verklaard de eerste inleg voor de levensverzekering te hebben betaald met een gift van haar zus van ƒ 6.000,--, zodat niet gesteld kan worden dat dit bedrag is bespaard vanuit de bijstand.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot intrekking van de bijstand bevoegd was. In hetgeen namens appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling tot schadevergoeding bestaat geen ruimte en voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
IJ