[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 augustus 2007, 06/630 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 februari 2009
Namens appellante heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving sinds 1 oktober 1973 in aanvulling op haar arbeidsongeschiktheidsuitkering algemene bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 27 mei 2005 is de bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2005 beëindigd (lees: ingetrokken), op de grond dat het vermogen van appellante hoger is dan de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen.
1.3. Bij besluit van 19 december 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 27 mei 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 december 2005 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vast staat dat appellante beschikt over een levensverzekering bij Aegon, afgesloten in 1992, met een afkoopwaarde (per 23 maart 2005) van € 16.069,--. Partijen zijn het er over eens, dat wanneer dit vermogensbestanddeel in aanmerking wordt genomen, in de hier te beoordelen periode sprake is van vermogen boven de voor appellante geldende vermogensgrens. Appellante stelt zich echter op het standpunt dat deze levensverzekering op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB niet als vermogen in aanmerking dient te worden genomen omdat zij de maandelijkse premie voor deze verzekering heeft betaald uit haar bijstandsuitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en overweegt daartoe het volgende.
4.2. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is het aan appellante om met voldoende concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij het vermogen heeft gespaard uit de bijstand. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante hierin niet is geslaagd. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank dienaangaande en verwijst daar naar. In hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om tot een andersluidend oordeel te komen. De Raad overweegt hierbij dat appellante over de periode van 1992 tot 2000 in het geheel geen controleerbare en verifieerbare gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat het vermogen is gespaard uit de bijstand. Voorts overweegt de Raad dat appellante ter zitting heeft verklaard de eerste inleg voor de levensverzekering te hebben betaald met een gift van haar zus van ƒ 6.000,--, zodat niet gesteld kan worden dat dit bedrag is bespaard vanuit de bijstand.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot intrekking van de bijstand bevoegd was. In hetgeen namens appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling tot schadevergoeding bestaat geen ruimte en voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.