[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 6 juli 2007, 06/1023 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 februari 2009
Namens appellante heeft mr. A. van Toorn, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2008. Appellante is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.C.M. Huijzer.
1.1. Appellante was werkzaam als administratief medewerkster toen zij op 14 juli 1999 uitviel wegens vermoeidheidsklachten. In aansluiting op de toenmalige wachttijd van 52 weken is aan haar een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2. Op 30 januari 2006 is appellante onderzocht door een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft een aantal medische beperkingen voor appellante aangenomen op psychisch en lichamelijk vlak. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige op 15 maart 2006 gerapporteerd dat appellante geschikt kan worden geacht voor haar maatgevende arbeid. Bij besluit van 22 maart 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 23 mei 2006 ingetrokken.
1.3. In de bezwaarfase heeft een bezwaarverzekeringsarts op 6 juni 2006 een rapport uitgebracht, waarin is vermeld dat ter aanvulling op de reeds aangenomen medische beperkingen ook beperkingen moeten worden aangenomen met betrekking tot frequent reiken en frequent buigen. Op 10 juli 2006 heeft een bezwaararbeidsdeskundige gerapporteerd dat appellante, ook met inachtneming van de aangenomen aanvullende medische beperkingen, geschikt kan worden geacht voor haar maatgevende arbeid. Bij besluit van 11 juli 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 22 maart 2006 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen. Voorts was de rechtbank van oordeel dat door het Uwv voldoende is gemotiveerd dat appellante op 23 mei 2006 geschikt was voor haar maatgevende arbeid.
3.1. In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht, kort samengevat, dat zij niet in staat was haar maatgevende arbeid te verrichten vanwege haar vermoeidheidsklachten en concentratiestoornissen.
3.2. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de medische beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld en dat zij terecht geschikt is geacht voor haar maatgevende arbeid.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In de eerste plaats ziet de Raad aanleiding om zich ambtshalve uit te laten over de vraag of de aangevallen uitspraak op een juiste wijze tot stand is gekomen. Nadat de rechtbank het beroep op 7 maart 2007 ter zitting had behandeld, heeft het Uwv op 8 maart 2007 een nader stuk ingezonden. Op dit stuk is namens appellante bij brief van 23 maart 2007 gereageerd. Het Uwv heeft hier op gereageerd bij brief van 27 maart 2007. Vervolgens heeft de rechtbank op 6 juli 2007 uitspraak gedaan, zonder dat aan partijen toestemming was gevraagd voor het afdoen van de zaak buiten een nadere zitting. De Raad is van oordeel dat de aangevallen uitspraak, als zijnde in strijd met artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Om die reden komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Omdat de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad de zaak zonder terugwijzing afdoen.
4.2. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt de Raad het volgende. De primaire verzekeringsarts heeft als diagnose gesteld fibromyalgie en heeft een aantal beperkingen aangenomen met betrekking tot persoonlijk functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 30 januari 2006. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts aanvullende beperkingen aangenomen met betrekking tot frequent reiken en frequent buigen. Deze beperkingen zijn door de bezwaarverzekeringsarts opgenomen in een aangepaste FML van 6 juni 2006. In de beroepsfase heeft het Uwv een nieuwe FML ingezonden, gedateerd 25 januari 2007. In deze FML is, naar aanleiding van jurisprudentie van de Raad met betrekking tot zogenoemde verborgen beperkingen, het aspect concentreren van aandacht op een andere wijze geformuleerd. Voorts heeft het Uwv in de beroepsfase een rapport ingezonden van een bezwaarverzekeringsarts van 7 maart 2007, waarin een reactie is gegeven op een door appellante ingezonden brief van haar huisarts van 2 maart 2007. In dit rapport is uiteengezet dat de genoemde brief van de huisarts geen aanleiding geeft om van verdergaande medische beperkingen uit te gaan. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de voor appellante vastgestelde medische beperkingen. Hierbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat door appellante geen nadere medische stukken zijn ingebracht ter ondersteuning van haar hoger beroep.
4.3. De belasting in de maatgevende arbeid van administratief medewerkster is beschreven in het onder 1.2 vermelde arbeidskundige rapport van 15 maart 2006. De Raad acht met de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van 10 juli 2006 en 25 januari 2007 voldoende toegelicht dat appellante, met inachtneming van haar medische beperkingen, op 23 mei 2006 in staat was de desbetreffende werkzaamheden te verrichten.
4.4. Uit hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat het Uwv terecht de WAO-uitkering van appellante met ingang van 23 mei 2006 heeft ingetrokken. Het beroep tegen het bestreden besluit moet daarom ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht van € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en
P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2009.