[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 mei 2007, 06/2376 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 januari 2009
Namens appellante heeft mr. A.A.M. Broos, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2008. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. van Leeuwen.
1.1. Aan appellante, die werkzaam is geweest als verkoopster slagerij voor 32 uur per week, is met ingang van 9 februari 1993 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Appellante is in het kader van een herbeoordeling op 3 maart 2006 onderzocht door de verzekeringsarts A.J. Werner, die heeft aangegeven dat appellante als gevolg van whiplashklachten beperkingen ondervindt ter zake van zware nek- en schouderbelastende items en dat zij daarnaast gebaat is bij gestructureerd werk met overzichtelijke taken. Op basis hiervan heeft de verzekeringsarts een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Na raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft de arbeidsdeskundige D.J.W. Hekkert een aantal functies geselecteerd, die in overeenstemming worden geacht met de beperkingen van appellante en waarmee zij een zodanig inkomen kan verdienen dat sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 mei 2006 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 26 juni 2006 ingetrokken.
1.3. In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke, op basis van dossierstudie en met verkregen informatie van de orthomanueel arts en de craniosacraal therapeut, in zijn rapportage van 25 augustus 2006 aangegeven de beoordeling door de primaire verzekeringsarts te onderschrijven met aanpassing van de FML ten aanzien van de fysieke omgevingseisen vanwege het chronische eczeem van appellante. Op basis van deze aangepaste FML heeft de bezwaararbeidsdeskundige P.J.G.A. Pols Paardekooper in zijn rapportage van 13 september 2006 vastgesteld dat het verlies aan verdienvermogen van appellante ongewijzigd minder dan 15% bedraagt. Onder verwijzing naar deze rapportages heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 mei 2006 bij besluit van 25 september 2006 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd niet tot de conclusie kan leiden dat het Uwv de medische beperkingen van appellante onjuist heeft vastgesteld en dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat het Uwv ten onrechte geen zogenoemde urenbeperking heeft aanvaard. Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de zaak heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv eerst in de beroepsfase de noodzakelijke onderbouwing van de verborgen beperkingen in de FML heeft gegeven. Mitsdien heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, alsmede bepalingen gegeven omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat het Uwv niet, dan wel niet afdoende heeft gemotiveerd waarom de geduide functies ondanks de verborgen beperkingen toch voor haar passend zijn. In dat verband heeft zij onder meer gewezen op beperkingen ten aanzien van concentratie en het contact met vloeistoffen, waardoor de functie van samensteller metaalwaren niet passend zou zijn.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt vast dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet in geding is, nu de grieven van appellante uitsluitend betrekking hebben op de motivering door het Uwv van de geschiktheid van appellante voor de aan haar voorgehouden functies.
4.2. Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de zaak overweegt de Raad dat de bezwaararbeidsdeskundige, blijkens zijn rapportage van 13 september 2006, naar aanleiding van de in de bezwaarfase aangepaste FML de functies samensteller metaalwaren (sbc-code 264140), elektronica monteur (sbc-code 267040) en productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) heeft geselecteerd, welke functies ook in de primaire fase aan appellante zijn voorgehouden. Daarbij heeft hij per functie toegelicht welke gevolgen de gewijzigde belastbaarheid heeft voor de passendheid van de geduide functies. In beroep zijn deze functies in een rapportage van 12 december 2006 van een nadere toelichting voorzien ten aanzien van het aspect concentreren en is blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank ingegaan op de door appellante genoemde verborgen beperkingen. Voorts heeft het Uwv in zijn verweerschrift in hoger beroep gereageerd op de grieven van appellante, waarbij is aangegeven dat de functiebelastingen binnen de in de FML gestelde grenzen blijven. Ten aanzien van het concentreren van aandacht heeft het Uwv aangegeven dat de belasting overeenkomstig de geldende normaalwaarde is. Wat betreft het contact met vloeistoffen bij de functie samensteller metaalwaren, is aangegeven dat in een schone omgeving wordt gewerkt, waarbij gebruik kan worden gemaakt van stoffen handschoenen. De Raad is van oordeel dat met de genoemde rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige en de nadere toelichtingen in beroep en hoger beroep voldoende inzichtelijk, verifieerbaar en toetsbaar is aangegeven dat appellante geschikt wordt geacht voor de aan haar voorgehouden functies. De grief van appellante, dat zij niet geschikt is voor het uitoefenen van deze functies, kan derhalve niet slagen.
4.3. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal dan ook worden bevestigd.
5. Nu het bestreden besluit eerst in hoger beroep van een deugdelijke motivering is voorzien, acht de Raad termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en
P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2009.