ECLI:NL:CRVB:2009:BH2335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5564 ANW + 08-3408 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van nabestaandenuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van de nabestaandenuitkering van appellante, die sinds 1990 een weduwenpensioen ontving op basis van de Algemene Weduwen- en Wezenwet. Dit pensioen werd per 1 juli 1996 omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft na heronderzoeken geconcludeerd dat appellante sinds 1 juli 2003 een gezamenlijke huishouding voert met haar onderhuurder, wat leidde tot de intrekking van haar uitkering per 1 juli 2006. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat resulteerde in een nieuwe beslissing van de Svb op 13 november 2007, waarin de ingangsdatum van de gezamenlijke huishouding werd vastgesteld op 1 november 2003.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die eerder had geoordeeld dat de gezamenlijke huishouding niet vanaf 1 juli 2003, maar pas vanaf 28 oktober 2003 was begonnen. De Raad oordeelde dat appellante en haar onderhuurder aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding voldeden, zoals het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning en wederzijdse zorg. De Raad concludeerde dat de Svb terecht de nabestaandenuitkering van appellante heeft ingetrokken, omdat er geen dringende redenen waren om van deze intrekking af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het beroep tegen het besluit van 13 november 2007 werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

07/5564 ANW
08/3408 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 augustus 2007, 07/928 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 27 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft drs. E.C. Spiering werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2008. Appellante is met kennisgeving niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 1990 een weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welk pensioen per 1 juli 1996 is omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) als gevolg van de inwerkingtreding van die wet per die datum.
1.2. Naar aanleiding van heronderzoeken heeft de Svb het standpunt ingenomen dat, ondanks het feit dat appellante sedert 1 juli 2003 een onderhuurder, [naam onderhuurder] (verder te noemen: [onderhuurder]) in huis heeft, zij als ongehuwd moet worden aangemerkt en daarom aanspraak blijft hebben op een Anw-uitkering. Nadat echter uit enige nadere onderzoeken bij de Svb twijfels waren gerezen omtrent de werkelijke woon- en leefsituatie van appellante, heeft de Svb besloten een vervolgonderzoek in te stellen. In het kader daarvan zijn onder meer appellante en [onderhuurder] op 17 mei 2006 door sociaal rechercheurs van de Svb gehoord. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft de Svb geconcludeerd dat appellante met [onderhuurder] vanaf 1 juli 2003 een gezamenlijke huishouding voert, reden waarom de Svb bij besluit van 13 juli 2006 de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 juli 2006 heeft beëindigd (lees: ingetrokken).
1.3. Bij besluit van 2 februari 2007 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2006 gegrond verklaard voor zover dat is gericht tegen de ingangsdatum van het voeren van een gezamenlijke huishouding, deze datum vastgesteld op
1 augustus 2003 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, het beroep tegen het besluit van 2 februari 2007 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de Svb opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding, echter niet reeds vanaf 1 juli 2003 maar eerst vanaf 28 oktober 2003. In aansluiting hierop heeft de rechtbank voorts beslist dat de datum waarop de Svb de nabestaandenuitkering van appellante heeft beëindigd onjuist is en heeft zij dat tijdstip nader vastgesteld op 1 november 2003.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. Hangende de behandeling in hoger beroep heeft de Svb, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, op 13 november 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen waarbij het bezwaar tegen het besluit van 2 februari 2007 gegrond is verklaard wat betreft de ingangsdatum van de gezamenlijke huishouding en ongegrond voor het overige. De Svb heeft de datum met ingang waarvan de nabestaandenuitkering van appellante wordt ingetrokken daarbij vastgesteld op
1 november 2003.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6. De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat met het besluit van 13 november 2007 niet ten volle tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante. De Raad zal het besluit van 13 november 2007, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dan ook in zijn beoordeling betrekken. Nu de Svb zelf geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak zal de Raad zich beperken tot het antwoord op de vraag of appellante met [onderhuurder] vanaf 28 oktober 2003 een gezamenlijke huishouding voerde.
6.1. Ingevolge artikel 3, derde lid van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
6.2. Vaststaat dat [onderhuurder] ten tijde in geding als onderhuurder inwoonde bij appellante aan de [adres] te [woonplaats] op welk adres hij ook sedert 1 juli 2003 bij de Gemeentelijke Basis Administratie staat ingeschreven. Appellante en [onderhuurder] hebben van deze onderhuur op 1 mei 2003 een contract opgemaakt ingaande 1 juli 2003. Het standpunt van appellante dat [onderhuurder] hoofdzakelijk verblijf houdt op zijn boot is met onvoldoende concrete gegevens onderbouwd en wordt door de Raad dan ook gepasseerd, hetgeen evenzeer geldt voor het standpunt dat [onderhuurder] in verband met zijn werkzaamheden als buschauffeur meestal in het buitenland verblijft. Daarmee is aan het eerste criterium van artikel 3, derde lid, van de Anw, het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning, voldaan.
6.3. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
6.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er in ieder geval vanaf 29 oktober 2003 sprake is van wederzijdse verzorging. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat uit de onderzoeksbevindingen naar voren komt dat [onderhuurder] gebruik maakt van de gehele woning van appellante met uitzondering van haar slaapkamer, dat appellante het gehele huis schoonmaakt en voor [onderhuurder] de was doet, dat appellante en [onderhuurder] in huis van dezelfde computer gebruik maken en dat zij samen op vakantie gaan en deelnemen aan personeelsactiviteiten van de werkgever van [onderhuurder]. Voorts acht de Raad van belang dat appellante en [onderhuurder] samen eigenaar zijn van een boot die op 29 oktober 2003 is gekocht voor € 60.000,-- en ter financiering waarvan appellante en [onderhuurder] een hypothecaire geldlening ter hoogte van € 68.000,-- hebben afgesloten. In hetgeen appellante in hoger beroep onder meer met betrekking tot de aanschaf en het gebruik van de boot naar voren heeft gebracht, ziet de Raad geen grond om met betrekking tot de wederzijdse zorg tot een ander oordeel te komen.
6.5. Het standpunt van appellante dat er sprake is van een commerciële relatie op grond van een tussen appellante en [onderhuurder] bestaande huurovereenkomst dan wel dat er sprake is van een kostgangersrelatie, zoals het laatst ingenomen standpunt van appellante luidt, deelt de Raad niet. In het huurcontract van 1 mei 2003, zijn de te leveren bijkomende prestaties en de daarvoor bedongen prijs niet vastgelegd. De gestelde maandelijkse bijdrage van € 150,--, per 1 oktober 2005 verhoogd tot € 160,--, kan naar het oordeel van de Raad niet als een reële zakelijke vergoeding worden beschouwd voor hetgeen appellante aan woonruimte aan [onderhuurder] beschikbaar stelt, maar moet veeleer worden gezien als een bijdrage van [onderhuurder] in de kosten van de huishouding. Ook de in overweging 6.4 genoemde omstandigheden, bezien in onderlinge samenhang, duiden op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden.
6.6. De Raad komt tot de slotsom dat appellante vanaf 29 oktober 2003 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Dat brengt mee dat haar recht op nabestaandenuitkering op grond van artikel 16, tweede lid, in verbinding met het eerste lid, onder a, van de Anw met ingang van 1 november 2003 eindigde. De Svb was dan ook op grond van artikel 34, eerste lid, van de Anw gehouden de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van die datum in te trekken.
6.7. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw, op grond waarvan de Svb geheel of gedeeltelijk van intrekking kon afzien.
7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. Het beroep dat wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van 13 november 2007 dient ongegrond te worden verklaard.
8. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 november 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en R. Kooper en
H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2009.
(get.) J.J.A. Kooijman
(get.) C. de Blaeij
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
EK