[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 maart 2007, 06/4568 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: Commissie)
Datum uitspraak: 27 januari 2009
Namens appellant heeft mr. G.J.W.M. Kipping, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2008. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Kipping. De Commissie heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 18 oktober 2005 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Daarbij heeft hij onder meer aangegeven dat hij samenwoont met [naam partner], dat hij sinds een aantal maanden actief is in bedrijfsbemiddeling, dat hij daaruit in de loop van 2006 de eerste inkomsten verwacht en dat tijdelijk sprake is van een ernstig tekort aan liquiditeiten.
1.2. De Commissie heeft de aanvraag ter advisering voorgelegd aan IMK Intermediair B.V. te Eindhoven (hierna: IMK). Het IMK heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 5 januari 2006. Hierin is onder meer gesteld dat de voorgenomen bedrijfsvoering levensvatbaar is te achten, dat appellant naar verwachting zal kunnen voldoen aan de aflossingverplichtingen, maar dat de door zijn partner uitgeoefende detailhandel in kleding niet zal kunnen worden voortgezet. Hieraan heeft het IMK het advies verbonden om aan appellant onder nader omschreven voorwaarden een bedrijfskrediet van € 50.100, te verstrekken, waarvan € 18.000, voor levensonderhoud.
1.3. Op 1 februari 2006 heeft de Regionale commissie zelfstandigen geadviseerd om in afwijking van het advies van het IMK de aanvraag om een bedrijfskrediet af te wijzen omdat gelet op de omzetverwachting en de schuldenproblematiek het bedrijf niet levensvatbaar is. Daartoe heeft die commissie onder meer aangegeven dat appellant in het verleden problemen heeft gehad met zakenrelaties, dat de omzetprognose te positief is ingeschat en dat, hoewel appellant niet aansprakelijk is voor de schulden van zijn partner, de schuldensituatie toch door het gezin zal moeten worden gedragen.
1.4. Bij besluit van 15 februari 2006 heeft de Commissie de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat zijn bedrijf, mede gelet op de omzetverwachting en de schuldenproblematiek, niet levensvatbaar is te achten.
1.5. Bij besluit van 11 augustus 2006 heeft de Commissie het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is nader overwogen dat de schulden van de partner van appellant bij de kredietverlening moeten worden betrokken, aangezien een eventueel recht op bijstand ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) mede aan de partner zou toekomen, zodat haar schuldeisers zich langs die weg op de bijstand zouden kunnen verhalen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank zich aangesloten bij de redenering van de Commissie met betrekking tot het gezinskarakter van het recht op bijstand.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad ziet onvoldoende grond voor de stelling van appellant dat het argument dat het bedrijf niet levensvatbaar is door de Commissie is prijsgegeven. Appellant beroept zich hierbij vooral op het verhandelde ter zitting van de rechtbank. Hetgeen in het proces-verbaal van die zitting is vermeld, rechtvaardigt echter niet de conclusie dat de motivering van het bestreden besluit op dit punt niet langer wordt gehandhaafd. Voor zover (ook) de rechtbank van dit laatste mocht zijn uitgegaan, kan de Raad haar daarin niet volgen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de schuldenproblematiek waarop de rechtbank de motivering van de aangevallen uitspraak heeft toegespitst nauw met de kwestie van de levensvatbaarheid is verweven. Tegen die achtergrond begrijpt de Raad het standpunt van de Commissie aldus, dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is en dat dit gebrek aan levensvatbaarheid zijn grond vindt in de onvoldoende positieve omzetverwachtingen, bezien in het licht van het grote bedrag aan schulden waarmee appellant en zijn partner ieder voor zich vanuit het verleden zijn belast.
4.2. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de afwijzing op grond van deze motivering dient te worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden zoals deze zich voordeden ten tijde hier in geding. Aan latere ontwikkelingen, zoals het negatieve IMK rapport over een op 8 november 2007 ingediende nieuwe aanvraag en de door appellant gestelde positieve ontwikkeling van de omzet in de jaren 2006, 2007 en 2008 moet wat er overigens van zij om die reden worden voorbijgegaan.
4.3. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz wordt onder een levensvatbaar bedrijf verstaan: het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan.
4.4. Niet ten onrechte heeft de Commissie uit de door appellant bij eerdere bedrijfsactiviteiten ondervonden problemen en uit de specifieke problematiek van de voorgenomen bedrijfsvoering afgeleid dat er onvoldoende zekerheid bestond dat het bedrijf binnen afzienbare tijd voldoende inkomen kan genereren om de continuïteit van de bedrijfsuitoefening en van de voorziening in het levensonderhoud van appellant en diens partner te waarborgen. Deze zienswijze was niet zonder meer in strijd met het advies van het IMK, nu ook daarin melding wordt gemaakt van al te optimistische omzetverwachtingen aan de zijde van appellant. In de bezwaarprocedure heeft het IMK desgevraagd bevestigd dat in de omzetprognoses onvermijdelijk een vrij groot element van onzekerheid is begrepen. Tevens mocht de Commissie bij de beoordeling van de continuïteit betrekken dat appellant uit zijn eerdere bedrijfsactiviteiten en als gevolg van zijn echtscheiding een groot bedrag aan schulden heeft overgehouden, nog daargelaten de schuldenlast die zijn huidige partner heeft meegebracht. Tot de door het IMK aan zijn positieve advies verbonden voorwaarden behoort een ingrijpende sanering van de bestaande schulden van appellant, waarbij de schuldeisers met name de Belastingdienst, de bank en appellants gewezen echtgenote genoegen zouden moeten nemen met betaling van slechts 15% of 30% van hun vorderingen tegen finale kwijting. Er bestond evenwel geen begin van zekerheid dat de schuldeisers aan een dergelijke ingrijpende schuldenregeling willen meewerken. De vervulling van deze voorwaarde was dan ook dermate onwaarschijnlijk en speculatief dat aan de daarop berustende positieve eindconclusie van het IMK geen doorslaggevende betekenis behoefde te worden toegekend.
4.5. Naar het oordeel van de Raad was er dan ook voldoende grond voor het door de Commissie, in navolging van het advies van de Regionale commissie zelfstandigen, ingenomen standpunt dat niet is voldaan aan het ingevolge artikel 2, eerste en tweede lid, van het Bbz op appellant van toepassing zijnde vereiste dat het bedrijf van de zelfstandige levensvatbaar moet zijn. Daarvan uitgaande was er voor bijstandsverlening geen plaats en is de afwijzing van de daartoe strekkende aanvraag terecht gehandhaafd.
4.6. Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en R. Kooper en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2009.