06/7334 WAO + 07/2152 ZW + 08/5922 ZW
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle van 22 november 2006, 06/799 (hierna: aangevallen uitspraak 1), en 7 maart 2007, 06/2184, (hierna: aangevallen uitspraak 2)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 januari 2009
Namens appellante heeft mr. S. Bakker, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand te Leeuwarden, tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld. De gemachtigde van appellante heeft nog nadere medische stukken ingezonden.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend, op de nader ingekomen stukken inhoudelijk gereageerd en vragen beantwoord. Daarbij heeft het Uwv een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak 2 genomen nieuw besluit op bezwaar van 14 maart 2007 in afschrift ingezonden.
Desgevraagd heeft appellante aangegeven dat voormeld besluit niet volledig aan haar bezwaren tegemoet komt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R.H. Edema-Spaans, advocaat te Zwolle en opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. van Leeuwen.
1.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante is van 4 april 2000 tot 11 maart 2001 uitgevallen voor haar werk van financieel analist met RSI-klachten. Op 11 juni 2001 heeft zij zich opnieuw ziek gemeld met klachten van moeheid, oorsuizen en duizeligheid. Aan appellante is per 12 juni 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. In 2003 is zij onverminderd 80 tot 100% arbeidsongeschikt voor de WAO bevonden.
1.3. Op 24 mei 2005 is appellante in het kader van een WAO-herbeoordeling onderzocht door de verzekeringsarts, die concludeerde dat appellante ondanks beperkingen, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 24 mei 2005, duurzaam benutbare mogelijkheden had. Hiervan uitgaande heeft de arbeidsdeskundige met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) een drietal functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 15 tot 25%. Bij besluit van 7 november 2005 heeft het Uwv per 5 januari 2006 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante dienovereenkomstig herzien. Bij besluit van 22 februari 2006 is het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.4. Appellante is daarnaast een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Vanuit die situatie heeft zij zich op 30 maart 2006 ziek gemeld met spanningsklachten. Na een onderzoek door de verzekeringsarts op 12 juni 2006 heeft deze arts geconcludeerd, dat er geen nieuwe medische feiten zijn, dat appellante belastbaar is volgens de (eerdere) FML van 24 mei 2005 en derhalve per datum ziekmelding geschikt is te achten voor één van de in het kader van de voorgaande WAO-beoordeling geselecteerde functies. Bij besluit van 14 juni 2006 is appellante bericht dat zij met ingang van 30 maart 2006 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 31 augustus 2006 is het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 februari 2006, ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit overwogen dat sprake is geweest van een voldoende diepgaand en zorgvuldig onderzoek, dat de uit dat onderzoek getrokken conclusies voldoende zijn onderbouwd en dat van de zijde van appellante geen medische gegevens zijn ingebracht, die een ander licht werpen op haar belastbaarheid of aanleiding vormen tot het instellen van een nader medisch onderzoek. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het medisch oordeel van de verzekeringsarts in 2002 en 2003 niet ter beoordeling staat. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat geen sprake is van een bijzondere situatie als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 24 januari 2006, LJN AV0634, waarin aan de eis van medische objectiveerbaarheid geacht kan worden te zijn voldaan omdat bij de medische deskundigen die gerapporteerd hebben over een betrokkene een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek buiten staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.
2.3. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van de schatting heeft de rechtbank overwogen dat niet gebleken is dat de belasting in de geselecteerde functies niet binnen de in de (aangepaste) FML aangegeven belastbaarheid blijft. De rechtbank heeft daarbij expliciet overwogen dat en waarom de belasting bij deadlines en het omgaan met conflicten de beperkingen van appellante niet te boven gaat.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2006, gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepalingen gegeven betreffende vergoeding van proceskosten en griffierecht.
2.5. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv voldoende rekening heeft gehouden met de geobjectiveerde beperkingen van appellante, dat van de zijde van appellante geen gegevens zijn ingebracht die een ander licht werpen op de (psychische) belastbaarheid van appellante of tot twijfel leiden aan de conclusie van het Uwv dat appellante geschikt is te achten voor één van de in het kader van de voorgaande WAO-beoordeling geselecteerde functies.
2.6. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat, nu appellante bij besluit van 19 april 2006 een uitkering ingevolge de ZW was toegekend, het besluit van 14 juni 2006 een intrekking van de ZW-uitkering met terugwerkende kracht inhield. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen van de drie in de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 genoemde uitzonderingen op de hoofdregel, dat intrekking met terugwerkende kracht in beginsel niet is toegestaan, zich heeft voorgedaan. Appellante was eerst op 12 juni 2006 op de hoogte van het feit dat zij vanaf 30 maart 2006 geen recht had op een ZW-uitkering, zodat het Uwv die uitkering niet eerder dan per 12 juni 2006 kon intrekken.
3. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat zij op medische gronden niet in staat was tot het vervullen van de aan haar voorgehouden functies en dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat appellante, anders dan voordien, daartoe wel in staat is. Daartoe zijn onder meer rapporten van de medisch adviseur mr. drs. J.F.G. Wolthuis en van diverse behandelende medische specialisten, onder meer van de internist prof. dr. G. Moorkens, de KNO-arts prof. dr. A. Boudewyns, de neurologen dr. M. Plazier en prof. dr. P. Cras en de neurochirurg prof. dr. D. de Ridder in het geding gebracht. Voorts zijn ten aanzien van de arbeidskundige kant van de schatting kanttekeningen geplaatst.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In dit geding dient eerst de vraag te worden beantwoord of de rechtbank kan worden gevolgd in het oordeel dat de (bezwaar)verzekeringsarts de medische situatie van appellante per 5 januari 2006 zorgvuldig heeft beoordeeld en de daaruit voortvloeiende beperkingen correct heeft vastgesteld.
4.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. De Raad stelt vast dat appellante door zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts is onderzocht. De bezwaarverzekeringsarts A. Laros beschikte ten tijde van de beoordeling over informatie van onder andere de huisarts, de kno-artsen dr. H.W. Lutgert, prof. dr. K. Graamans en prof. dr. F.W.J. Albers, de klinisch psycholoog E.J. Erftemeijer en de orthoptist A.G. Wellner-Fokker en heeft dit in zijn beoordeling betrokken.
4.3. De Raad stelt voorts vast dat de bezwaarverzekeringsarts de door de verzekeringsarts gegeven beperkingen bij aspect 2.2, horen, op een voldoende inzichtelijke wijze heeft aangepast in een beperking bij aspect 3.7, geluidsbelasting.
4.4. De beschikbare medische informatie geeft de Raad geen aanleiding ten aanzien van de belastbaarheid van appellante anders te oordelen dan de rechtbank dan wel een medisch deskundige te benoemen. De rechtbank heeft dan ook terecht de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
4.5. De Raad laat daarbij meewegen dat de bezwaarverzekeringsarts de kritiek van de medisch adviseur Wolthuis in voldoende mate heeft weersproken.
4.6. De Raad overweegt voorts dat naar vaste rechtspraak slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat hier geen sprake is van een bijzonder geval, waarbij kan worden aangenomen dat aan voornoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. De Raad stelt vast dat een aantal medische specialisten, waaronder de kno-arts prof. dr. Boudewyns en de neuroloog prof. dr. Cras, op hun vakgebied geen onderliggende (-majeure) ziekte of gebrek hebben kunnen vaststellen, die een verklaring geeft voor het klachtenpatroon van appellante. Daarmee is evenwel nog niet voldaan aan de (minimum) eis dat bij de (onafhankelijke) medische deskundigen een (vrijwel) eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de in aanmerking komende arbeid te verrichten.
4.7. Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de schatting stelt de Raad in de eerste plaats vast dat het Uwv desgevraagd, in het licht van de uitspraken van de Raad van 12 oktober 2006, LJN AY9971 e.v., rapporten heeft overgelegd van de bezwaararbeidsdeskundige G. Huisman van 21 juli 2008 en van de bezwaarverzekeringsarts Laros van 4 augustus 2008. Naar het oordeel van de Raad is in voormelde rapporten toereikend gemotiveerd dat de voor de schatting gebruikte functies door appellante kunnen worden vervuld. In dit oordeel ligt besloten dat hetgeen van de zijde van appellante ter zitting van de Raad op dit punt is aangevoerd, geen doel treft.
4.8. Voorts is de Raad van oordeel dat appellante gezien haar arbeidsverleden voldoende ervaring heeft om de functie van medewerker financiële administratie te kunnen vervullen.
4.9. Nu echter een afdoende motivering van de geschiktheid van de voor de schatting gebruikte functies eerst in hoger beroep is gegeven bestaat er aanleiding aangevallen uitspraak 1 en bestreden besluit 1 te vernietigen, doch met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
4.10. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Met betrekking tot de vordering van de kosten van de uitgebrachte rapporten van de medisch adviseur mr. drs. Wolthuis ad € 867,75 is de Raad van oordeel dat deze vordering gedeeltelijk voor toewijzing in aanmerking komt. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b van het Besluit proceskosten bestuursrecht komt appellante bij een bestede tijd van 5,5 uur een forfaitaire vergoeding toe van € 446,77. Dit is gebaseerd op het voor een dergelijk rapport in artikel 1, eerste lid, en artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet tarieven in strafzaken van toepassing verklaarde Besluit tarieven in strafzaken 2003 vastgestelde maximale uurtarief van € 81,23. De kopieerkosten van het medische dossier vallen niet onder artikel 1, aanhef en onder e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en komen derhalve niet voor vergoeding in aanmerking.
5. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat haar psychische klachten, althans beperkingen, ernstiger zijn dan door de (bezwaar)verzekeringsarts is aangenomen. Daarbij is een beroep gedaan op de hierboven onder 4 genoemde rapporten van de medisch adviseur Wolthuis en is een rapport van 3 april 2007 van de behandelend psychiater R. Graveland overgelegd.
6. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak 2 heeft het Uwv op 14 maart 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2006 gegrond is verklaard en de de ZW-uitkering eerst per 12 juni 2006 is ingetrokken.
7. De Raad overweegt het volgende.
7.1. Gelet op artikel 6:24 in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Awb is de Raad van oordeel dat het beroep van appellante tegen het besluit van 31 augustus 2006 geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 14 maart 2007, nu daarin niet geheel is tegemoet gekomen aan het beroep van appellante.
7.2. De Raad heeft onvoldoende aanknopingspunten om het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts, dat appellante per 12 juni 2006 niet meer beperkt is dan ten tijde van de voorgaande WAO-beoordeling voor onjuist te houden. Hierin ligt besloten dat de Raad ook geen aanleiding ziet tot het instellen van een nader medisch onderzoek. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat beide artsen in hun rapporten gemotiveerd hebben aangegeven dat en waarom van toegenomen (psychische) beperkingen geen sprake is en appellante derhalve in staat is te achten tenminste één van de aan de voorgaande WAO-beoordeling ten grondslag gelegde functies te vervullen.
7.3. De Raad stelt voorts vast dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 4 juni 2007 heeft gereageerd op voornoemd rapport van de psychiater Graveland en voldoende overtuigend heeft aangegeven waarom dit niet tot een ander medisch oordeel leidt.
7.4. De Raad komt gelet op het vorenstaande tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal dan ook worden bevestigd. Het beroep, voor zover dat geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 14 maart 2007, wordt ongegrond verklaard.
7.5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.734,77 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 maart 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en
P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2009.