[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 december 2006, 06/1250 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 januari 2009
Namens appellant heeft mr. P.H.A Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2008. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door L.H.J.F Schlenter, werkzaam bij de gemeente Landgraaf.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 7 juni 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij schrijven van 14 december 2005 heeft het College appellant te kennen gegeven aan zijn verzoek om aanmelding bij het Rea-college te Hoensbroek geen gehoor te geven.
1.3. Bij schrijven van 6 februari 2006 heeft het College aan appellant (onder meer) medegedeeld dat in verband met zijn medische klachten besloten is om af te zien van het inzetten van een reïntegratietrajcet bij Alexander Calder en dat hij is aangemeld voor een medische keuring bij Reaned.
1.4. Bij besluit van 11 april 2006 heeft het College de bezwaren tegen de beslissingen vervat in de brieven van 14 december 2005 en 6 februari 2006, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling over het griffierecht - het beroep tegen het besluit van 11 april 2006 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de bezwaren alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad ziet aanleiding ambtshalve te onderzoeken in hoeverre sprake is van een resterend procesbelang.
4.2.1. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het College desgevraagd aangegeven dat medio 2006 besloten is conform de wens van appellant te onderzoeken of hij in aanmerking kon komen voor een opleidingstraject bij het Rea-college. In dat kader is bij brief van 1 juni 2006 aan appellant te kennen gegeven dat hij is aangemeld bij de Stichting Revalidatie Limburg, waaronder het Rea-college ressorteert. Het daarop gevolgde onderzoek heeft uitgewezen dat het opleidingstraject (financieel-administratief medewerker op PDF-niveau), dat appellant wenst te volgen, te weinig meerwaarde biedt ten opzichte van het reguliere onderwijs. Bij brief van 24 oktober 2006 heeft het College vervolgens aangegeven dat appellant geen toestemming krijgt voor het volgen van het door hem beoogde opleidingstraject.
4.2.2. De Raad stelt vast dat appellant tegen de beslissingen, vervat in de brieven van 1 juni 2006 en 24 oktober 2006, bezwaar heeft gemaakt. Bij besluiten van 27 februari 2007 heeft het College deze bezwaren ongegrond, respectievelijk niet-ontvankelijk verklaard. Tegen de besluiten op bezwaar heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank. Op deze beroepen was ten tijde van de behandeling van de onderhavige zaak in hoger beroep nog niet beslist.
4.2.3. Op grond van het aldus toegelichte procesverloop concludeert de Raad dat het College de weigering om appellant aan te melden bij het Rea-college niet heeft gehandhaafd. Overeenkomstig het verzoek van appellant van 4 december 2005 heeft het College een onderzoek doen instellen naar de mogelijkheid van het volgen van een opleiding bij het Rea-college. Daarmee is op zichzelf aan het inleidende verzoek van appellant van 4 december 2005 voldaan. De voor appellant negatieve uitkomst van dit onderzoek is onderwerp van een aparte procedure. Gelet op het vorenstaande oordeelt de Raad dat, wat er zij van de vraag of de weigering tot aanmelding bij het Rea-college dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in het kader van onderhavige procedure geen sprake is van enig resterend procesbelang.
4.3. Voorts stelt de Raad vast dat het College in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift heeft aangegeven en ter zitting van de Raad desgevraagd heeft bevestigd dat het, zonder daaraan gevolgen te verbinden voor de bijstandsuitkering van appellant, inmiddels heeft afgezien van een medisch onderzoek door Reaned. Wat er ook zij van de vraag of de verplichting tot het ondergaan van een medisch onderzoek door Reaned dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, oordeelt de Raad dat geen sprake is van een resterend procesbelang bij de beoordeling van het (hoger) beroep tegen de uitspraak betreffende de oplegging van deze verplichting.
4.4. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.2.3 en 4.3 ziet de Raad aanleiding het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren wegens het ontbreken van procesbelang. De Raad ziet geen aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant.
De Centrale Raad van Beroep;
Verkaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en R. Kooper en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2009.