ECLI:NL:CRVB:2009:BH2055

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3600 WWB + 07-3601 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en verwijtbaarheid van appellanten in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellanten, die sinds 1984 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 januari 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak ontstond nadat de casemanager van appellant ontdekte dat hij op de Vrije Markt in Overpelt, België, producten verkocht. Dit leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond heeft de bijstand opgeschort en later ingetrokken, omdat appellanten niet tijdig de gevraagde gegevens over hun werkzaamheden op de markt hadden verstrekt.

De Raad oordeelt dat appellanten geen verwijt kan worden gemaakt voor het niet volledig herstellen van het verzuim, omdat er geen administratie werd bijgehouden over de verhuurde standplaatsen op de markt. De Raad concludeert dat het College niet bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellanten niet in staat waren om de gevraagde gegevens te verstrekken binnen de gestelde termijn. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.

De Raad verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van 15 september 2006 voor zover het de intrekking van de bijstand betreft, en herroept het eerdere besluit van 24 april 2006. Tevens wordt het College veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep, alsook de wettelijke rente over de niet tijdig uitbetaalde bijstand. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het College om zorgvuldig om te gaan met de bewijsstukken en de rechten van de appellanten.

Uitspraak

07/3600 WWB
07/3601 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te Helmond,
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 april 2007, 06/4447 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G.J.A. van de Grint, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg. nrs. 08/24 WWB en 08/25 WWB, plaatsgevonden op 24 november 2008. Zoals tevoren aangekondigd zijn appellanten niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Helmond. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf het jaar 1984 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden met een onderbreking over de periode van 1 december 2005 tot en met 2 februari 2006 waarin de bijstand aan beide appellanten afzonderlijk is verleend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. De casemanager van appellant heeft appellant medio januari 2006 aangetroffen op de Vrije Markt in Overpelt te België waar hij producten verkocht vanuit een marktkraam. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellant werkzaamheden op de markt verricht, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand.
1.3. Nadat appellant in het kader van dit onderzoek op 19 februari 2006 wederom verkopend op de markt is aangetroffen, heeft het College bij besluit van 22 februari 2006 het recht op bijstand van appellanten met ingang van 1 maart 2006 opgeschort in afwachting van de resultaten van het onderzoek. Bij dit besluit is appellant verzocht vóór 2 maart 2006 nadere informatie over de aard en de omvang van zijn werkzaamheden op de markt te verstrekken. Vervolgens heeft op 6 maart 2006 een gesprek met appellant plaatsgevonden. Naar aanleiding van de bij brief van 20 maart 2006 verzochte gegevens over de werkzaamheden van appellant op de markt vanaf 1 januari 2005, is op 28 maart 2006 opnieuw een gesprek met appellant gevoerd.
1.4. Op de grond dat appellanten niet hebben voldaan aan het laatstelijk bij brief van 28 maart 2006 gedane verzoek om vóór 7 april 2006 de administratie betreffende de marktwerkzaamheden van appellant vanaf 1 januari 2005 over te leggen, heeft het College bij besluit van 24 april 2006 de bijstand met ingang van 1 maart 2006 ingetrokken.
1.5. Bij besluit van 15 september 2006 heeft het College, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 24 april 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College de intrekking van de bijstand - uitsluitend nog - gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 september 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover deze uitspraak betrekking heeft op de intrekking van bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent het college het recht op bijstand kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
4.2. Artikel 54, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college aan de belanghebbende mededeling doet van de opschorting en hem uitnodigt binnen een door het college te stellen termijn het verzuim te herstellen.
4.3. Ingevolge artikel 54, vierde lid, van de WWB kan het college, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid, het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort intrekken.
4.4. De Raad stelt vast dat ter beantwoording de vraag voorligt of het College op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking. In dat kader staat ter beoordeling of appellanten verzuimd hebben binnen de daartoe gestelde termijn de door het College verzochte gegevens te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of appellanten hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover appellanten niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs hebben kunnen beschikken.
4.5. Vaststaat dat appellanten de door het College verlangde gegevens betreffende de werkzaamheden van appellant op de markt vanaf 1 januari 2005 niet hebben overgelegd. Appellant heeft tijdens de met hem gevoerde gesprekken op 6 en 28 maart 2006 verklaard dat zijn zoon gedurende de periode van 8 januari 2006 tot 5 maart 2006 op de zondagen een kraam heeft gehuurd op de markt en dat hijzelf in deze periode drie zondagen op deze markt is geweest. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft appellant een aantal stukken overgelegd. De Raad is niet gebleken - en ter zitting heeft de gemachtigde van het College dit ook erkend - dat er concrete aanwijzingen waren dat appellanten redelijkerwijs konden beschikken over (meer) gegevens dan appellant heeft verstrekt. De Raad verwijst hierbij nog naar de in het kader van het onderzoek door een organisator van de markt, J. Kluitmans, op 24 februari 2006 afgelegde verklaring dat er geen administratie wordt bijgehouden over de verhuurde standplaatsen. Tevens merkt de Raad nog op dat de stelling van het College dat appellanten geacht kunnen worden over de verzochte stukken te beschikken en dat het in hun risicosfeer ligt dat ze daar feitelijk niet over beschikken, niet betrokken kan worden bij het onderhavige, met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB genomen besluit tot intrekking.
4.6. Het onder 4.5 overwogene leidt ertoe dat appellanten geen verwijt kan worden gemaakt dat zij het verzuim niet (volledig) hebben hersteld door binnen de gestelde termijn alle gevraagde gegevens te verstrekken. Om deze reden was het College naar het oordeel van de Raad niet bevoegd om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand met ingang van 1 maart 2006 in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 15 september 2006 vernietigen voor zover dit de intrekking van de bijstand betreft. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het besluit van 24 april 2006 te herroepen, omdat dit besluit op dezelfde onhoudbaar gebleken gronden berust en niet aannemelijk is dat deze gebreken nog kunnen worden hersteld.
4.7. Het door appellanten gedane verzoek om schadevergoeding in de vorm van vergoeding van de wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. Gelet op de aan appellanten voortgezette bijstandsverlening met ingang van 28 april 2006, rust op de gemeente Helmond de verplichting de wettelijke rente over de niet tijdig uitbetaalde bijstand over de periode van 1 maart 2006 tot en met 27 april 2006 te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. De eerste dag waarop wettelijke rente is verschuldigd dient te worden gesteld op 1 mei 2006, en over de daarop volgende maanden telkens een maand later. De aldus berekende rente zal alsnog moeten worden uitbetaald tot de dag van algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
4.8. Ten slotte ziet de Raad aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellanten in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze worden begroot op € 322,-- voor elke procedure afzonderlijk wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 september 2006, voor zover dit de intrekking van de bijstand betreft;
Herroept het besluit van 24 april 2006;
Wijst het verzoek om schadevergoeding toe zoals onder 4.7 van deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat het College de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep vergoedt tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Helmond aan de griffier van deze Raad;
Bepaalt dat de gemeente Helmond aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2009.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M. Pijper.
OA