[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 28 juni 2007, 06/1625 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. D. van der Wal, advocaat te Buitenpost.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van der Wal voornoemd. Voor het Uwv is verschenen J.T. Wielinga.
1. Bij besluit van 29 november 2005 is de aan appellant toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, per 30 januari 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
2. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 mei 2006 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 19 mei 2006 ongegrond verklaard. Daartoe is – voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang – overwogen en geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek, aan de volledigheid en de juistheid van de medische gegevens en aan het oordeel van de verzekeringsartsen, dat appellant zijn stelling dat zijn beperkingen niet juist zijn vastgesteld en dat een duurbeperking nodig is niet met medische stukken heeft onderbouwd en dat de verzekeringsartsen voldoende inzichtelijk hebben gemaakt dat appellant niet voldoet aan de Standaard Verminderde Arbeidsduur.
4. Appellant heeft in hoger beroep – evenals in beroep – aangevoerd dat onvoldoende is onderbouwd waarom zijn beperkingen ten opzichte van 2003 zijn afgenomen, dat immers niet aannemelijk is dat in 2003 de beperkingen enkel zijn gebaseerd op het relaas van appellant, dat ook toen een objectief medisch onderzoek naar ziekten en gebreken heeft plaatsgevonden, dat nu alleen de vermoeidheid in de beoordeling is betrokken, dat de andere problemen buiten beschouwing zijn gelaten, dat de noodzaak van een duurbeperking niet aan de hand van alle in de Standaard Verminderde Arbeidsduur van januari 2000 genoemde criteria is getoetst en dat geen rekening is gehouden met het feit dat appellant zelfs aangepast werk maar 20 uur per week kan volhouden. Verder heeft appellant gesteld dat zijn reïntegratie in een werkweek van 20 uur is begeleid door het Uwv, dat een werkweek van 20 uur ook door het Uwv als het maximaal haalbare werd gezien en dat ten onrechte geen beoordeling naar de feitelijke werkzaamheden heeft plaatsgevonden.
5. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Met de rechtbank en op gelijke gronden als de rechtbank heeft gehanteerd, is de Raad van oordeel dat er, gelet op de stukken, geen reden is om aan te nemen dat het onderzoek van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig en volledig was en dat de medische beperkingen van appellant niet juist zijn vastgesteld.
6.2. Daarbij merkt de Raad op dat voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant van belang is welke beperkingen voortkomend uit ziekte en/of gebrek appellant had op de datum in geding, 30 januari 2006. Er is derhalve sprake van een op zichzelf staande beoordeling. Dat ten aanzien van appellant op een eerder beoordelingsmoment – al dan niet bij dezelfde gezondheidstoestand – meer beperkingen zijn aangenomen, is dan ook niet van belang. Dit brengt met zich dat het Uwv verschillen in de (uitkomst van de) beoordeling in beginsel niet hoeft toe te lichten en te verklaren.
6.3. Het is de Raad niet gebleken dat de verzekeringsartsen niet alle door appellant geuite klachten in de beoordeling hebben betrokken. Wel is duidelijk dat niet alle geuite klachten hebben geleid tot het aannemen van door appellant ervaren beperkingen. Overigens heeft appellant geen medische stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat meer dan wel verdergaande beperkingen voor het verrichten van arbeid moeten worden aangenomen.
6.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat de Standaard Verminderde Arbeidsduur niet juist is toegepast. Dat appellant met hulp en instemming van het Uwv weer 20 uur per week is gaan werken en dat die urenomvang op dat moment door de arbeidsdeskundige in het kader van de reïntegratie als het maximaal haalbare werd gezien, doet daaraan niet af. De medische noodzaak tot en de omvang van een duurbeperking wordt door de verzekeringsarts beoordeeld, niet door de arbeidsdeskundige. Dat neemt echter niet weg dat de arbeidsdeskundige bij de reïntegratie van een betrokkene zijn redenen kan hebben om de duur van de werkweek (vooralsnog) te beperken. De Raad volgt appellant voorts niet in diens stelling dat de noodzaak van een duurbeperking aan de hand van de feitelijke werkzaamheden had moeten worden beoordeeld. Wet noch jurisprudentie biedt steun voor de juistheid van deze stelling.
7. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep faalt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en B.W.N. de Waard als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2009.