[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 9 februari 2007, 06/648 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 15 januari 2009
Namens appellante heeft mr. M.D. Kramer, werkzaam bij Arag rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2008. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van der Weerd.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante ontving sinds september 1999 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW), op de grond dat zij na het overlijden van haar echtgenoot arbeidsongeschikt was als bedoeld in artikel 11 van de ANW.
1.3. De Svb heeft WOSM verzocht te adviseren omtrent de arbeidsongeschiktheid van appellante.
1.4. Appellante is op 12 augustus 2004 onderzocht door de verzekeringsarts J.H. Logger. Blijkens diens rapportage heeft appellante in 1999 haar werkzaamheden als telefoniste voor 16,75 uren per week in verband met diverse medische klachten moeten staken. Zij heeft vanaf september 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. Vanaf oktober 2001 is appellante gedurende 16 uren per week werkzaamheden gaan verrichten als office-manager, in verband waarmee de uitbetaling van de WAO-uitkering per voornoemde datum is geschorst. Met ingang van augustus 2003 is de WAO-uitkering van appellante ingetrokken. In verband met appellantes energetische, psychische en handklachten heeft de verzekeringsarts Logger voor appellante een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Naar zijn oordeel kan appellante gemiddeld niet meer dan ongeveer 8 uren per dag werken.
1.5. Op 5 oktober 2004 heeft de arbeidsdeskundige A.A. Goossens rapport uitgebracht. Deze heeft de maatman van appellante gesteld op een samenstel van de telefoniste uitzendbureau voor 24 uren per week en de werkloze laaggeschoolde werknemer voor 14 uren per week die ten minste het wettelijk minimumloon kan verdienen met een gezamenlijke werkweek van 38 uren per week. Volgens deze arbeidsdeskundige is de theoretische arbeidsongeschiktheid van appellante 100 % nu onvoldoende functiemogelijkheden zijn te duiden die appellante met de voor haar geldende beperkingen kan vervullen. Een vergelijking van de loonwaarde van appellantes laatstelijk verrichte werk als assistent office-manager met het voor appellante geldende maatmaninkomen, leidde Goossens tot het oordeel dat bij appellante sprake is van een praktisch verlies aan verdiencapaciteit van 43,55%.
1.6. Op basis van deze rapporten heeft WOSM de Svb geadviseerd dat appellante niet als rechtstreeks en objectief medisch gevolg van ziekte of gebreken buiten staat is om 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verrichten of het laatst hebben verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op basis van dit advies heeft de Svb bij besluit van 18 oktober 2004 appellantes recht op ANW-uitkering beëindigd met ingang van 31 oktober 2004 onder overweging dat appellante niet langer voor 45% of meer arbeidsongeschikt is in de zin van de ANW.
1.7. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft daarbij gesteld meer dan 45% arbeidsongeschikt te zijn. Bij het bestreden besluit van 22 maart 2006 heeft de Svb het bezwaar van appellante gegrond verklaard vanwege onvolkomenheden in het arbeidskundig onderzoek door WOSM, maar heeft de Svb de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd vastgesteld op minder dan 45%. De Svb heeft daartoe overwogen dat WOSM bij de vaststelling van de maatman ten onrechte is uitgegaan van een wekelijkse omvang van 24 uren in plaats van een aantal van 16,75 uren. Voorts heeft de Svb overwogen dat de benadering van WOSM, die heeft geleid tot een aanvulling met 14 uren tot een volledige werkweek, niet juist is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen geen aanknopingspunten te zien om het betoog van appellante dat voor de vaststelling van de maatman dient te worden uitgegaan van een volledig dienstverband, te volgen. De rechtbank heeft voorts in aanmerking genomen dat de onvolkomenheden in het arbeidskundig onderzoek met het bestreden besluit zijn hersteld.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Op grond van artikel 14, eerste lid, van de ANW, voor zover hier van belang, heeft recht op een nabestaandenuitkering de nabestaande die arbeidsongeschikt is op en sedert de dag van overlijden van de verzekerde en wiens arbeidsongeschiktheid na die dag ten minste drie maanden voortduurt.
3.2. Artikel 11 van de ANW luidt:
‘‘1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.’’.
3.3. De Raad stelt voorop dat het bestreden besluit berust op het standpunt dat de maatman van appellante op de parttime telefoniste voor 16,75 uren per week moet worden gesteld.
3.4. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 3 juli 2008 (LJN BD6782) zal bij de beoordeling of een nabestaande arbeidsongeschikt is, als maatstaf ten minste het minimumniveau moeten gelden. Dat wil zeggen dat indien de nabestaande vóór het overlijden van de verzekerde - om welke reden dan ook - niets dan wel minder dan het minimumniveau verdiende, ten minste beoordeeld dient te worden of de nabestaande door ziekte of gebreken buiten staat is 55% van het (voltijdse) wettelijk minimumloon te verdienen. De Raad stelt vast dat in het bestreden besluit niet wordt voldaan aan de in die uitspraak geformuleerde eis dat het maatmaninkomen ten minste het (voltijdse) wettelijke minimumloon zal moeten bedragen en dat het bestreden besluit reeds op deze grond geen stand houdt.
3.5. Voorts heeft de Svb zich ter zitting van de Raad nader op het standpunt gesteld dat appellante ook in staat wordt geacht haar eigen werkzaamheden als assistent office-manager voltijds te verrichten, omdat voor appellante geen objectieve medische urenbeperking is vastgesteld.
3.6. De Raad moet evenwel vaststellen dat dit standpunt onvoldoende controleerbaar is. Onder de gedingstukken bevindt zich geen omschrijving van de werkzaamheden van appellante als assistent office-manager, zodat niet kan worden beoordeeld of zij deze werkzaamheden voltijds zou kunnen verrichten. Ten aanzien van de arbeidsmogelijkheden van appellante heeft de arbeidsdeskundige Goossens zich bovendien blijkens zijn rapportage op het standpunt gesteld dat er onvoldoende functiemogelijkheden zijn te duiden om tot een reële schatting te komen, vanwege de te grote overschrijding van de FML op een aantal punten. Weliswaar beschouwt de arbeidsdeskundige het huidige werk van appellante als passend, maar hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze werkzaamheden slechts in een beperkte omvang van
16 uren per week worden uitgeoefend.
3.7. Het vorenstaande brengt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden. De Svb zal zich in de eerste plaats moeten beraden over de vraag wie in een geval als het onderhavige als de ‘soortgelijke gezonde’ van appellante moet worden aangemerkt.
3.8. Het vorenstaande leidt ertoe dat ook de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, moet worden vernietigd.
4. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 322 ,-- in beroep en op
€ 322 ,-- in hoger beroep, tezamen € 644,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht van
€ 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2009.