[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 18 juni 2007, 06/727 en 06/763 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Financiën (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 15 januari 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2008, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.J.F. Nieuwenhuis, advocaat te Arnhem. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door R.H. Laurs en
H.G.A. Berkhoff, beiden werkzaam bij het ministerie van Financiën.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn beoordeling uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is vanaf 1 september 1998 werkzaam geweest bij de Belastingdienst, aanvankelijk als specialist bij de sector [naam sector] en vanaf 2001 als [naam functie] bij de sector [naam sector 2]. Op 18 juli 2005 is over appellant een negatieve beoordeling vastgesteld over het tijdvak 1 januari 2005 tot 30 juni 2005. Het tegen deze beoordeling gemaakte bezwaar is bij bestreden besluit 1 van 16 februari 2006 ongegrond verklaard.
1.2. Mede op grond van de beoordeling van 18 juli 2005 is aan appellant bij besluit van 27 juli 2005, met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), ontslag verleend op grond van ongeschiktheid, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Het tegen dit ontslagbesluit gemaakte bezwaar is bij bestreden besluit 2 van 7 februari 2006 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn reeds in eerste aanleg naar voren gebrachte stellingen herhaald en nogmaals gesteld dat de staatssecretaris bij de bestreden besluiten onvoldoende gewicht heeft toegekend aan een drietal factoren die zijn functioneren negatief beïnvloed hebben: zijn kennisachterstand, het pestgedrag van collega’s en zijn medische klachten.
De staatssecretaris heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De Raad stelt allereerst vast dat de rechtbank bij haar toetsing van (de handhaving van) het beoordelingsbesluit de juiste, in vaste rechtspraak van de Raad neergelegde, toetsingsmaatstaf heeft vooropgesteld (CRvB 5 november 1998,
LJN ZB7954 en TAR 1998, 191). Met inachtneming van deze maatstaf is ook de Raad van oordeel, dat niet gezegd kan worden dat de negatieve beoordeling op onvoldoende gronden berust. De beoordeling is blijkens de gedingstukken gebaseerd op werkafspraken, vervolg-gesprekken, waaronder een functioneringsgesprek, en op verklaringen van informanten. De beoordeling laat voorts over een breed scala van onderdelen (productgerichtheid, flexibiliteit, werken in teamverband, improvisatievermogen en planning en organiseren) een onvoldoende score zien; uitzonderingen vormen slechts de onderdelen initiatief (score: matig) en verantwoordelijkheidsbesef (score: goed).
5.2. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden volgehouden dat genoemde onvoldoende scores vooral te herleiden zijn tot de kennisachterstand die appellant had op het gebied van het bouwen van systemen. Immers, ook uit eerdere beoordelingen en gespreksverslagen komt het beeld naar voren dat appellant, ondanks zijn leeftijd, werkervaring, en de aan hem geboden begeleiding en opleidingen, is blijven steken op het niveau van junior [naam functie], en dat hij niet alleen wat betreft kennis bleef tekortschieten, maar er ook niet in is geslaagd een meer volwassen taakhouding te ontwikkelen wat betreft gestructureerd en zelfstandig werken, omgevingsbewustzijn, overtuigingskracht en zelfinzicht. De Raad merkt hierbij nog op dat zelfs indien er wel van wordt uitgegaan dat een en ander (grotendeels) te herleiden is tot de kennisachterstand die appellant niet heeft weten in te halen, daarmee slechts een verklaring is gegeven voor het onvoldoende functioneren, hetgeen nog niet betekent dat de scoretoekenning onjuist was.
5.3. Wat betreft de overige door appellant naar voren gebrachte grieven - betreffende het pestgedrag en de medische klachten - stelt de Raad vast dat deze betrekking hebben op de omstandigheden waaronder appellant zijn werkzaamheden heeft moeten uitvoeren. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 25 april 2007, LJN BA5298 en TAR 2007, 173) kunnen dergelijke omstandigheden hooguit invloed hebben op de aan de beoordeling te verbinden rechtspositionele gevolgen, maar kunnen zij niet leiden tot hogere scores dan op grond van het feitelijk functioneren van appellant gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft aan deze omstandigheden dan ook ten onrechte aandacht besteed bij haar bespreking van bestreden besluit 1.
5.4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor wat betreft bestreden besluit 1 voor bevestiging in aanmerking komt, zij het met verbetering van gronden.
6.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel, dat de ongeschiktheid van appellant voor zijn functie in voldoende mate kan worden afgeleid uit de gedingstukken, waaronder - naast de beoordeling van 18 juli 2005 - de in rechte vaststaande negatieve beoordelingen over de tijdvakken 1 september 1999 tot 1 augustus 2000 en van 1 maart 2004 tot 31 december 2004. Weliswaar heeft appellant er met juistheid op gewezen dat zich onder de gedingstukken ook enkele positieve beoordelingen bevinden, maar de Raad moet vaststellen dat deze een atypische periode betreffen, gedurende welke appellant tewerkgesteld was bij het project betaald rijden. Bij dat project werd nauwelijks een beroep gedaan op zijn (tekortschietende) kwaliteiten als [naam functie], en werd appellant zeer strak aangestuurd. De Raad is van oordeel dat ook deze positieve beoordelingen niet kunnen afdoen aan het feit dat uit het geheel van gedingstukken onmiskenbaar het beeld oprijst van een ambtenaar die gedurende een reeks van jaren niet heeft voldaan aan de eisen die aan hem werden gesteld. Voorts is appellant tijdig met zijn tekortkomingen geconfronteerd en is hij in de gelegenheid gesteld om, met de nodige begeleiding en bijscholing, zijn functioneren te verbeteren. Een en ander heeft echter niet tot het gewenste resultaat geleid.
6.2. Wat betreft het door appellant gestelde pestgedrag van collega’s heeft de Raad, evenals de rechtbank, slechts kunnen vaststellen dat appellant éénmaal, tijdens een functioneringsgesprek met zijn leidinggevende op 1 juni 2005, melding heeft gemaakt van het feit dat hij gepest is door een collega en dat hij inmiddels het incident had uitgepraat met de desbetreffende collega. Daarop is de afspraak gemaakt dat appellant eventuele nieuwe incidenten zou melden bij zijn leidinggevende. Van een dergelijke nieuwe melding blijkt niet uit de gedingstukken. Uit een en ander kan de Raad niet afleiden dat pestgedrag van collega’s het functioneren van appellant in betekenende mate heeft beïnvloed.
6.3. Appellant heeft gesteld dat hij in de periode in geding leed aan een oogstoornis, met als gevolg dubbelzien, hoofdpijn en concentratieverlies. Voorts zou hij lijden aan Attention Defecit Disorder (ADD).
De Raad stelt met de rechtbank vast dat niet is gebleken dat appellant in de in geding zijnde periode enige melding heeft gemaakt van een mogelijke medische oorzaak van zijn disfunctioneren. Eerst in zijn schriftelijke zienswijze van 18 juli 2005 naar aanleiding van het voorgenomen ontslag wordt - zonder concrete onderbouwing met medische gegevens - door de gemachtigde van appellant op die mogelijkheid gewezen.
Voorts blijkt uit de gedingstukken dat de bedrijfsarts in zijn advies van 19 januari 2005 geen aanleiding zag voor een psychologische interventie en dat appellant dit oordeel destijds niet heeft bestreden. Evenmin blijkt dat appellant destijds de bedrijfsarts heeft gewezen op zijn oogstoornis als mogelijke medische oorzaak van zijn onvoldoende functioneren. Gelet op het vorenstaande behoefde de staatssecretaris, ook naar het oordeel van de Raad, geen aanleiding te zien om voorafgaande aan de ontslagverlening een medisch onderzoek in te stellen.
Uit de nadien ingebrachte medische gegevens komt naar voren dat appellant eind 2004 meer last kreeg van een oude oogkwaal en dat hij in matige vorm lijdt aan een aandachtstekortstoornis zonder hyperactiviteit. Uit deze gegevens blijkt echter, ook naar het oordeel van de Raad, niet dat het onvoldoende functioneren van appellant zijn oorzaak vindt in deze medische klachten en dat de staatssecretaris om die reden geen gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid appellant op de gebezigde grond te ontslaan.
6.4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, dat de staatssecretaris gezien de duidelijke ongeschiktheid van appellant voor zijn functie, niet alleen wat betreft kennis, maar ook wat betreft gedrag en werkhouding, niet gehouden was om uit zorgvuldigheidsoverwegingen een herplaatsingsonderzoek te verrichten alvorens tot ontslag wegens ongeschiktheid over te gaan.
6.5. Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak ook voor wat betreft bestreden besluit 2 voor bevestiging in aanmerking.
7. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2009.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.