ECLI:NL:CRVB:2009:BH1365

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5402 WAO + 06-5856 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAO-uitkering en overschrijding van de redelijke termijn door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de toekenning van een WAO-uitkering. Appellant had zich in augustus 1998 ziek gemeld vanwege rugklachten en had in de jaren daarna verschillende besluiten van het Uwv aangevochten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht een WAO-uitkering had geweigerd, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank de bestreden besluiten had moeten vernietigen vanwege de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Raad verhoogde de schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn tot € 3.000,- en stelde het Uwv in de gelegenheid om binnen twee maanden nieuwe besluiten te nemen op de bezwaarschriften van appellant. De Raad concludeerde dat de rechtbank de rechtsgevolgen van de besluiten ten onrechte in stand had gelaten en dat het Uwv de appellant een schadevergoeding van in totaal € 4.500,- moest betalen. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige besluitvorming door bestuursorganen en de gevolgen van vertraging voor de betrokkenen.

Uitspraak

06/5402 WAO
06/5856 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 8 augustus 2006, 04/2542 en 05/2979 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2008. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.F. Bergman.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft zich in augustus 1998 ziek gemeld in verband met rugklachten. Bij besluit van 15 oktober 1999 is hem per 13 augustus 1998, na ommekomst van de wettelijke wachttijd, een WAO-uitkering geweigerd. Tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen dit besluit heeft appellant achtereenvolgens beroep en hoger beroep ingesteld, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot een vernietiging van het besluit op bezwaar door de Raad bij uitspraak van 1 juli 2003 (01/1635 WAOCON). Inmiddels was een nieuwe WAO-aanvraag van appellant bij besluit van 26 april 2002 per 22 maart 2002 afgewezen vanwege het niet hebben doorgemaakt van de wachttijd.
1.2. Naar aanleiding van de ziekmelding van appellant op 6 december 2002 heeft het Uwv bij besluit van 30 maart 2004 geweigerd om appellant een WAO-uitkering toe te kennen per 5 december 2003.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 21 juli 2004 (hierna: bestreden besluit I) heeft het Uwv, ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 1 juli 2003, het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 1999, evenals het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2002, gegrond verklaard en appellant een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% per 13 augustus 1999.
1.4. Appellant heeft beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het bestreden besluit I en tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 30 maart 2004.
1.5. Bij besluit op bezwaar van 2 maart 2006 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 30 maart 2004 gegrond verklaard en de WAO-uitkering van appellant per 3 januari 2003 ongewijzigd vastgesteld, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant, onder toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, mede gericht geacht tegen het besluit van 2 maart 2006 (hierna: bestreden besluit II). De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard.
Wat betreft het bestreden besluit I heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht de bij appellant op en na 13 augustus 1999 alsmede na 22 maart 2002 bestaande arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op 55 tot 65%, zodat het Uwv op goede gronden per 13 augustus 1999 een WAO-uitkering heeft toegekend aan appellant, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Wat betreft het bestreden besluit II heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de bij appellant op en na 3 januari 2003 bestaande mate van arbeidsongeschiktheid terecht ongewijzigd heeft vastgesteld op 55 tot 65%.
Voorts heeft zij overwogen dat de bestreden besluiten wegens strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dienen te worden vernietigd, aangezien, gelet op de duur van de onderhavige procedures, de redelijke termijn als bedoeld in dit artikel, is overschreden. Zij heeft vervolgens de beroepen tegen de bestreden besluiten I en II gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de besluiten in stand blijven. Voorts heeft zij het Uwv veroordeeld tot vergoeding van schade aan appellant ten bedrage van € 2.000,- in verband met het overschrijden van de redelijke termijn en bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht aan appellant dient te vergoeden.
06/5402 WAO (bestreden besluit I)
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet in staat is om de voorgehouden functies uit te oefenen, met name omdat hij in verband met zijn rugklachten niet langdurig kan zitten. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst hij naar de expertise-rapportage van orthopedisch chirurg dr. P.A.M. Winkelman van 30 maart 2004. Voorts heeft hij aangevoerd dat het maatmaninkomen te laag is vastgesteld en dat ten onrechte is uitgegaan van een arbeidsomvang van 0.89 fte.
3.2. De bezwaarverzekeringsarts Heijltjes heeft, op basis van de informatie van behandelend orthopedisch chirurg M. Spruit en de bovengenoemde expertise-rapportage van Winkelman, beperkingen vastgesteld zoals die golden op de datum in geding en neergelegd in het FIS-belastbaarheidspatroon van 25 mei 2004. Voorts heeft hij vastgesteld dat de medische situatie van appellant sedertdien ongewijzigd is gebleven en er derhalve ten aanzien van de beoordelingsdatum van
22 maart 2003 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
3.3. De Raad ziet, evenmin als de rechtbank, aanleiding tot twijfel aan de medische beoordeling door de bezwaarverzekeringsarts. Hierbij verwijst hij naar de overwegingen van de rechtbank onder de punten 7 en 8 van de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne.
3.4. De bezwaararbeidsdeskundige C.G.H.J. Habets heeft, bij rapportage van 29 juni 2004, de theoretische schatting gebaseerd op de functies van inpakster koekjes, advertentie-acquisiteur en printplatenmonteur. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant, gelet op zijn beperkingen zoals neergelegd in het belastbaarheidspatroon van 25 mei 2004, in staat moet worden geacht deze functies te vervullen.
3.5. Wat betreft de stelling van appellant dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van een urenomvang van de maatman van 0,89 fte, overweegt de Raad het volgende. Uit de rapportages van 29 juni 2004 en 15 juli 2004 van bezwaararbeidsdeskundige Habets, voornoemd, blijkt niet van het hanteren van een urenomvang van minder dan 1 fte. De Raad maakt uit de rapportages van Habets op dat het maatmaninkomen is vastgesteld naar een urenomvang van 38 uur per week, gebaseerd op een aanstelling van 25% en een wachtgelduitkering van 75%.
3.6. Wat betreft de hoogte van het maatmaninkomen overweegt de Raad het volgende. Bezwaararbeidsdeskundige Habets heeft bij aanvullende rapportage van 15 juli 2004 het maatmaninkomen herberekend en vastgesteld op € 3.973,52 per maand en € 24,13 per uur, hetgeen leidt tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 61,85. De Raad is van oordeel dat deze berekening onvoldoende te herleiden is tot de inkomens-gegevens van appellant. In het dossier bevindt zich namelijk een berekening van het maatmaninkomen, welke uitgaat van een deeltijdaanstelling van 25% (maatmanloon € 904,28) en een van 75% (maatmanloon € 3.069,24) welke tezamen een maatmanloon per maand van € 3.973,52 opleveren, en een uurloon van € 24,13. Echter, tevens is in het dossier een berekening aanwezig van de gecombineerde salarissen, waarbij dus wordt uitgegaan van een deeltijdfactor van 1,00, met een maatmanloon per maand van € 3.976,44 en een maatmanloon per uur van € 24,90. Nu de berekening van het maatmaninkomen onvoldoende inzichtelijk is, ziet de Raad aanleiding tot vernietiging van het bestreden besluit I in verband met een gebrekkige motivering.
06/5856 WAO (bestreden besluit II)
4.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de expertise van orthopedisch chirurg dr. J.B.A. van Mourik onzorgvuldig was, met name vanwege het gebruik van een verouderd röntgenapparaat. Voorts heeft hij aangevoerd dat de voorgehouden functies ongeschikt zijn vanwege de zitbelasting. Hij heeft gewezen op zijn onder 3.5 genoemde standpunt ten aanzien van de urenomvang en hoogte van het maatmaninkomen.
4.2. De Raad ziet, evenmin als de rechtbank, aanleiding tot twijfel aan de door de bezwaarverzekeringsarts
G.J.A. van Kasteren-van Delden vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 december 2005. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank terzake en maakt deze tot de zijne, waaraan hij nog het volgende toevoegt. Orthopedisch chirurg Van Mourik heeft appellant lichamelijk onderzocht en beschikte over de medische gegevens van appellant, waaronder MRI-informatie. In het gegeven dat de door hem gebruikte röntgenapparatuur niet aan de normen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg voldeed, ziet de Raad geen aanleiding voor twijfel aan het overigens zorgvuldige onderzoek. De bevindingen van Van Mourik komen overigens overeen met de bevindingen van de orthopedisch chirurgen Winkelman en Spruit, voornoemd.
4.3. Wat betreft de inzichtelijkheid van de schatting overweegt de Raad het volgende. De bezwaararbeidsdeskundige
R.B. van Vliet heeft, bij rapportage van
20 februari 2005, de theoretische schatting gebaseerd op de functies van statistisch analist, schadecorrespondent en produktiemedewerker textiel. Bij rapportage van
6 oktober 2008, met als bijlagen de uitdraaien “Resultaat functiebeoordeling” van 6 oktober 2008, heeft de bezwaararbeidsdeskundige R.E.T. Peters naar het oordeel van de Raad afdoende inzichtelijk gemaakt en voldoende gemotiveerd dat appellant geschikt moet worden geacht om de voorgehouden functies te vervullen, gelet op zijn functionele mogelijkheden. Echter, nu het bestreden besluit II pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing komt het bestreden besluit, gelet op de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN: AR4716) en
12 oktober 2006 (LJN: AY9971) voor vernietiging in aanmerking. Blijft over de vraag of de Raad aanleiding ziet om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
4.4. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling overweegt de Raad het volgende. De Raad verwijst met betrekking tot het standpunt van appellant inzake de urenomvang en de hoogte van het maatmaninkomen naar zijn oordeel onder punt 3.5. Het bestreden besluit II rust mitsdien evenmin op een juiste arbeidskundige grondslag. Dientengevolge is er geen grond voor het in standlaten van de rechtsgevolgen.
Het verzoek om schadevergoeding
5.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij het door de rechtbank toegekende bedrag aan schadevergoeding ad € 2.000 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn door het Uwv ten aanzien van het bestreden besluit I te laag vindt. Voorts heeft hij aangevoerd dat ten aanzien van het bestreden besluit II eveneens sprake is van overschrijding van de redelijke termijn door het Uwv. Verder vordert hij verdergaande schadevergoeding dan door het Uwv is toegekend bij het zelfstandig schadebesluit van 30 oktober 2006.
5.2. Wat betreft de door de rechtbank vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van de procedure inzake het bestreden besluit I onderschrijft de Raad de overwegingen van de rechtbank terzake en maakt deze tot de zijne.
5.3. Vervolgens stelt de Raad, met de rechtbank, een overschrijding van de redelijke termijn door het Uwv vast zowel ten aanzien van de bezwaarprocedure inzake het primaire besluit van 15 oktober 1999 als het primaire besluit van 31 mei 2002. Ten aanzien van het bezwaarschrift van 6 november 1999 is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar met bijna zeven maanden gerekend vanaf de uitspraak van de Raad van 1 juli 2003. Wat betreft het bezwaarschrift van 31 mei 2002 is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn door het Uwv met 20 maanden.
Gelet op het voorgaande acht de Raad het door de rechtbank toegekende bedrag aan immateriële schadevergoeding van
€ 2.000,- in totaal onjuist. De Raad stelt de schadevergoeding vast op € 1.000,- respectievelijk € 2.000,-, in totaal € 3.000,-.
5.4. Wat betreft de door appellant gevorderde schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn door het Uwv inzake het bestreden besluit II overweegt de Raad het volgende. Appellant is de procedure gestart met een bezwaarschrift van 1 mei 2004, welke procedure uiteindelijk zal eindigen met deze uitspraak van de Raad. Hiermee staat vast dat deze procedure in totaal vier jaar en acht maanden heeft geduurd. Bekeken naar de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van appellant, is de Raad van oordeel dat ook in deze procedure de redelijke termijn is overschreden.
5.5. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv door pas na 22 maanden een besluit ten nemen op het bezwaarschrift van appellant de redelijke termijn overschreden met 16 maanden, nu er noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant een rechtvaardiging is aangetroffen voor de procedurele handelwijze van het Uwv. Het is de Raad niet gebleken dat appellant als gevolg van de lange duur van de procedure geen daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan. Om die reden acht de Raad termen aanwezig om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door appellant geleden immateriële schade. De Raad stelt de schadevergoeding vast op € 1.500,-.
5.6. Wat betreft de overige door appellant gevorderde schade is de Raad van oordeel dat, nu het Uwv hierover een zelfstandig schadebesluit heeft genomen, gedateerd 30 oktober 2006, deze schade buiten de omvang van dit geding valt.
5.7. Gelet op het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht de bestreden besluiten heeft vernietigd, doch ten onrechte de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten. Het Uwv zal dan ook nieuwe besluiten op de bezwaarschriften van appellant dienen te nemen. Gelet op het daartoe strekkend verzoek van appellant ziet de Raad aanleiding om het Uwv een termijn te stellen van 2 maanden voor het nemen van nieuwe besluiten op de bezwaarschriften van appellant.
Wat betreft de schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn door het Uwv concludeert de Raad dat zowel ten aanzien van het bestreden besluit I als ten aanzien van bestreden besluit II de redelijke termijn is overschreden. Gelet op het hiervoor overwogene ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door appellant geleden immateriële schade tot een bedrag van
€ 4.500,- in totaal.
5.8. Tot slot ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten zijn onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 16,30 aan reiskosten. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 21 juli 2004 en
2 maart 2006;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen binnen 2 maanden na de datum van deze uitspraak nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 16,30, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht ad
€ 105,- vergoedt;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade aan appellant ten bedrage van
€ 4.500,- in totaal.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en B.W.N. de Waard als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.C. Palmboom.
TM