ECLI:NL:CRVB:2009:BH1236

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-7089 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de waarde van onderzoeken door niet-geregistreerde artsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 28 november 2006. De zaak betreft de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene per 9 februari 2006, op basis van de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene was afgenomen naar minder dan 15%. De Raad oordeelt dat aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde kan worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere rechtspraak, waarin is vastgesteld dat de kwaliteit van het onderzoek door een niet-geregistreerde arts onvoldoende gewaarborgd is om een besluit over arbeidsongeschiktheid te baseren. De Raad concludeert dat een voldoende basis voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid alleen kan worden verkregen door een beoordeling door een geregistreerde verzekeringsarts. In deze zaak is vastgesteld dat de stafverzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts betrokkene niet hebben gezien en hun oordelen uitsluitend op dossierstudie zijn gebaseerd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die had geoordeeld dat de medische advisering niet op deugdelijke wijze heeft plaatsgevonden. Tevens wordt appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,-.

Uitspraak

06/7089 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 28 november 2006, 06/981 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 23 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. N.J. Brouwer, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te ’s-Hertogenbosch, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2008.
Appellant was vertegenwoordigd door J.G.M. Huijs. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 8 december 2005 heeft appellant de WAO-uitkering van betrokkene per 9 februari 2006 ingetrokken op grond van de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene is afgenomen naar minder dan 15%.
1.2. Bij besluit van 2 mei 2006 heeft appellant het door betrokkene tegen het besluit van
8 december 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene gericht tegen het besluit van 2 mei 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en besluiten genomen omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de medische advisering die ten grondslag ligt aan het besluit van 2 mei 2006 niet op deugdelijke wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat betrokkene voorafgaand aan het besluit van 8 december 2005 niet is onderzocht door een als verzekeringsarts geregistreerde arts. Ook voorafgaand aan het besluit van 2 mei 2006 heeft zo’n onderzoek niet plaatsgevonden, daar de bezwaarverzekeringsarts zich heeft beperkt tot het verrichten van dossierstudie.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het besluit van 8 december 2005 volgens de geldende regels, protocollen en richtlijnen is verricht en mitsdien een voldoende grondslag biedt om hierop de in geding zijnde schatting te baseren.
Subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het desbetreffende gebrek in het onderzoek in de loop van het besluitvormingstraject is hersteld. Appellant heeft in dit verband gewezen op de rapportage van de stafverzekeringsarts van 1 november 2005 en de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 18 april 2006.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Zoals neergelegd in de uitspraak van de Raad van 18 juli 2007, LJN BA9904, kan aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. De kwaliteit van het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts is - naar de Raad heeft geoordeeld - onvoldoende gewaarborgd om daarop een besluit tot vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid te kunnen baseren. Een voldoende basis kan alsnog worden verkregen door een beoordeling door een wel als verzekeringsarts geregistreerde arts. Een lichamelijk onderzoek zal daarbij niet steeds noodzakelijk zijn, maar als regel zal dossieronderzoek niet volstaan.
4.3. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding om in dit geval tot een ander oordeel te komen. De primaire grief van appellant faalt mitsdien.
4.4. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat noch voorafgaand aan het primaire besluit van 8 december 2005, noch voorafgaand aan het besluit van 2 mei 2006 in dit geval door een nadere beoordeling door een geregistreerde verzekeringsarts een voldoende basis als bedoeld in overweging 4.2 is verkregen. Het rapport van de stafverzekeringsarts is onvoldoende, omdat dit slechts betrekking heeft op een beperkt onderdeel van het door de niet als verzekeringsarts geregistreerde arts gegeven oordeel. De stafverzekeringsarts heeft betrokkene overigens niet op enig moment in de procedure gezien. Ook de beoordeling door de bezwaarverzekeringsarts levert geen voldoende basis op, daar de bezwaarverzekeringsarts betrokkene niet heeft gezien en tot zijn opvatting is gekomen op basis van dossierstudie.
De subsidiaire grief van appellant faalt mitsdien eveneens.
4.5. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
4.6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de door betrokkene wegens rechtsbijstand in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en W.D.M. van Diepenbeek als leden. De uitspraak is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2009.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C. Palmboom.
GdJ