[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2007, 06/519 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna College)
Datum uitspraak: 6 januari 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2008. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 21 december 2004 bijzondere bijstand aangevraagd voor de betaling van de eigen bijdrage in de kosten van thuiszorg en voor meerkosten van energievoorziening in haar woning.
1.2. Bij brieven van 4 januari 2005 en 22 februari 2005 heeft het College appellante gevraagd (nadere) gegevens over te leggen. Appellante heeft gegevens overgelegd, laatstelijk op 11 maart 2005. Daaronder bevinden zich afschriften van haar girorekening over de periode november 2004 - februari 2005, waarop telkens het beginsaldo en het eindsaldo onleesbaar zijn gemaakt.
1.3. Bij brief van 14 maart 2005 heeft het College appellante meegedeeld dat besloten is haar aanvraag buiten behandeling te laten.
1.4. Bij besluit van 1 december 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 1 december 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt, voor zover van belang, dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2. Evenals de rechtbank begrijpt de Raad het standpunt van het College aldus dat appellante niet wordt verweten dat zij de gevraagde gegevens te laat heeft ingeleverd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat de verstrekte gegevens onvoldoende zijn voor een goede beoordeling van de aanvraag als gevolg van het feit dat appellante de begin- en eindsaldi op de overgelegde afschriften van haar girorekening onleesbaar heeft gemaakt.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat inzicht in de saldi van de afschriften van de girorekening nodig was om, in het kader van de behandeling van haar aanvraag om bijzondere bijstand, de actuele financiële situatie van appellante te beoordelen. Dat betekent dat de Raad appellante niet volgt in haar stelling dat het College al genoeg wist over haar financiële positie, omdat - zoals zij stelt - eerder aan haar een langdurigheidstoeslag is toegekend en voorheen aan haar ook vrijstelling van de betaling van gemeentebelasting is verleend. Appellante heeft, door de saldi van giro-afschriften onleesbaar te maken, het College niet de gelegenheid geboden een goede beoordeling van haar aanvraag te verrichten.
4.4. Nu voorts niet in geschil is dat appellante voldoende tijd heeft gehad om de door het College verlangde gegevens (volledig) te verstrekken, stelt de Raad vast dat in dit geval aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 4:5, tweede lid, van de Awb is voldaan. Het College was dus bevoegd de aanvraag van appellante buiten behandeling te laten. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5. De Raad merkt ten slotte op dat appellante het blijkens de door haar aan de Raad gezonden brieven ook niet eens is met de verlaging van de vergoeding voor vervoerskosten. Dit valt echter buiten het kader van deze procedure, zodat de Raad op die kwestie verder niet zal ingaan.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2009.