[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 23 april 2007, 06/1182 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 januari 2009
Namens appellant heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met brieven van 18 augustus 2008 en 27 augustus 2008 hebben appellant respectievelijk het Uwv de standpunten nader onderbouwd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2008. Voor appellant zijn verschenen zijn ouders en mr. Van der Veen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. G.A. Tellinga.
1.1. Bij besluit van 6 oktober 2005 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) toe te kennen, onder de overweging dat appellant bij het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid op 1 november 2004 niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 5, eerste lid, WAJONG.
1.2. In bezwaar heeft appellant de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ter discussie gesteld en onder verwijzing naar de beschikbare medische informatie betoogd dat hij al arbeidsongeschikt was bij het bereiken van de leeftijd van 17 jaar. Het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 30 maart 2006 (hierna: bestreden besluit).
2. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat ook met de door appellant ingebrachte psychiatrische rapportage een voldoende medische onderbouwing voor een onafgebroken arbeidsongeschiktheid vanaf het 17e jaar ontbreekt, terwijl vaststaat dat appellant op 1 november 2004 niet ten minste zes maanden studerende was.
3.1. In hoger beroep hebben partijen hun standpunten gehandhaafd.
3.2. Het gaat in dit geding om de vraag of appellant, die is geboren op 7 november 1985, op 7 november 2002, dan wel nadien in een jaar waarin hij nog ten minste zes maanden studerende was, als arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2 WAJONG was aan te merken en nadien arbeidsongeschikt is gebleven.
4.1. De Raad gaat uit van de volgende, tussen partijen vaststaande, feiten.
4.2. Appellant heeft aansluitend aan onderwijs op een ZMLK-school een VMBO-school bezocht en in juni 2003 het diploma VMBO bouwtechniek behaald. Gedurende zijn schooltijd is appellant vanaf november 2002 in de avonduren via een uitzendbureau en als oproepkracht werkzaam geweest op de krattenwasafdeling van een pluimveeslachterij, waar de moeder van appellant werkzaam was als inpakster.
4.3. Na afronding van zijn schoolopleiding is appellant gedurende één week in augustus 2003 als uitzendkracht werkzaam geweest voor een bedrijf dat panelen vervaardigt. Het bedrijf heeft de inleen beëindigd in verband met het afwijkende gedrag van appellant. De werkzaamheden die appellant nadien nog via het uitzendbureau heeft verricht voor andere bedrijven zijn eveneens van korte duur geweest.
4.4. De heer W. Blaauw, leidinggevende van appellant bij de pluimveeslachterij, heeft verklaard dat het veranderende gedrag van appellant vanaf ongeveer een half jaar na zijn indiensttreding reden is geweest hem niet meer op te roepen. De oproepovereenkomst, die voor bepaalde tijd was aangegaan, is in januari 2004 niet verlengd.
4.5. Vanaf september 2003 was appellant bij zijn huisarts bekend met een sociale aanpassingsstoornis waarvoor behandeling plaatsvond in de vorm van gesprekken met de huisarts en een aan zijn praktijk verbonden GGZ-verpleegkundige. In september 2004 is de diagnose schizofrenie gesteld en is appellant verwezen naar psychiater F.D. van Es.
4.6. De primaire verzekeringsarts heeft, nadat hij inlichtingen had verkregen van de behandelend psychiater Van Es, geoordeeld dat, hoewel de klachten eerder zijn ontstaan, het functioneren van appellant pas in november 2004 ernstig werd belemmerd, zodat 1 november 2004, door appellant genoemd in zijn aanvraag van 5 mei 2005, als eerste arbeidsongeschiktheidsdag kan worden aangehouden. Vast staat dat er op en na 1 november 2004 sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid vanwege het ernstige psychiatrische ziektebeeld. De bezwaarverzekeringsarts heeft het primaire medische oordeel onderschreven.
4.7. In de in beroep door appellant ingebrachte rapportage van 19 januari 2007 komt de psychiater T.P. Kits, die werd aangezocht vanwege zijn, door het Uwv niet weersproken, grote deskundigheid op het terrein van schizofrenie, tot de volgende conclusie:
‘Betrokkene heeft de ontwikkeling van schizofrenie in de vorm van een beeld met duidelijk positieve en negatieve symptomen een geleidelijke ontwikkeling gekend. Vanaf zijn vroegste jeugd waren er echter al negatieve symptomen aanwezig. Waarschijnlijk hebben ook de positieve symptomen al langere tijd bestaan. Ik denk voor zijn 18e jaar maar aangezien er nooit gericht onderzoek naar hem is ingesteld valt deze hypothese niet te bewijzen. Duidelijk is echter dat betrokkene in zijn vroegste jeugd eigenlijk nauwelijks tot normaal functioneren in staat is geweest met zijn vermijdende en waarschijnlijk paranoïde eigenschappen. Door de tolerantie en de positieve instelling van zijn omgeving heeft hij zich nog lang kunnen handhaven zowel op school als in de werksituatie maar het is toch duidelijk dat zijn problemen niet ver voor zijn 18e jaar zijn ontstaan en hij om die reden in aanmerking dient te komen voor een Wajong uitkering.’
4.8. De bezwaarverzekeringsarts heeft met een rapportage van 31 januari 2007 op de rapportage van Kits gereageerd. Daarin vermeldt hij dat het probleem rond de eerste ziektedag zich veel vaker voordoet bij schizofrenie, omdat de aandoening vaak pas manifest wordt tussen het 18e en 21e jaar. Zijn conclusie luidt dat hij het standpunt van Kits goed kan begrijpen, maar in diens rapport geen echt argument voor herziening van het standpunt van het Uwv kan vinden.
5.1. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of de rapportage van Kits in samenhang met alle overige vaststaande feiten tot het oordeel moet leiden dat van arbeidsongeschiktheid van appellant al sprake was bij het bereiken van de leeftijd van 17 jaar dan wel dat zijn arbeidsongeschiktheid is ingetreden in het jaar 2003, waarin appellant zijn schoolopleiding afrondde. De Raad beantwoordt deze vraag – anders dan het Uwv in navolging van de bezwaarverzekeringsarts – bevestigend.
5.2. De Raad stelt allereerst vast dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage in bezwaar van 28 maart 2006 heeft vermeld dat er aanknopingspunten zijn voor het aannemen van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag in september 2003. Daarvoor acht de bezwaarverzekeringsarts van belang dat toen gedacht werd aan een psychiatrische stoornis, dat sprake was van een thuissituatie die onhoudbaar begon te worden en dat de werkgever blijkens de verklaring van de leidinggevende Blaauw de symptomen te erg vond worden en na gesprekken met de ouders besloot appellant niet meer op te roepen.
5.3. De bezwaarverzekeringsarts concludeert in die rapportage – net als in zijn rapportage in beroep van 31 januari 2007 – niet tot een ander standpunt dan de primaire verzekeringsarts omdat hij zich, naar de Raad vaststelt, uitsluitend uitlaat over de door appellant opgeworpen stelling dat vanaf de leeftijd van 17 jaar onafgebroken sprake was van arbeidsongeschiktheid. In het afronden van de VMBO-opleiding met een diploma en de tevredenheid van de werkgever bij het aangaan van de oproepovereenkomst ziet de bezwaarverzekeringsarts een voldoende aanwijzing voor de opvatting dat appellant op zijn 17e verjaardag nog goed functioneerde.
5.4. Naar het oordeel van de Raad is de bezwaarverzekeringsarts in zijn conclusie in beide rapportages ten onrechte voorbijgegaan aan het feit dat appellant bij het bereiken van de leeftijd van 17 jaar nog volledig dagonderwijs volgde en was aan te merken als studerende in de zin van artikel 5, tweede lid, WAJONG.
5.5. De vraag of de arbeidsongeschiktheid van appellant, zo die al niet bestond op zijn 17e verjaardag, is ingetreden in het jaar 2003, waarin aan appellant het VMBO-diploma werd uitgereikt, heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 28 maart 2006 in feite al beantwoord. De Raad maakt die opvatting van de bezwaarverzekeringsarts tot de zijne en is van oordeel dat de arbeidsongeschiktheid van appellant in ieder geval is ingetreden in september 2003. Daarbij kent de Raad naast de feiten die de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage heeft opgesomd betekenis toe aan het feit dat appellant, hoewel nog leerplichtig, niet is aangemeld voor een na het VMBO gebruikelijke vervolgopleiding en er evenmin in is geslaagd een arbeidsrelatie van enige betekenis op te bouwen met een andere werkgever dan de pluimveeslachterij. Daar heeft hij – zoals zijn ouders ter zitting nog eens hebben bevestigd – met zijn moeizame functioneren en de conflicten met andere medewerkers uitsluitend zo langdurig werkzaam kunnen zijn vanwege het feit dat de werkgever de moeder van appellant gezien haar lange dienstverband ter wille wilde zijn.
5.6. Of appellant op de dag waarop hij 17 jaar werd al arbeidsongeschiktheid was, voor welke aanname niet te miskennen aanwijzingen zijn te vinden in de rapportages van de behandelend psychiater Van Es en van de door appellant ingeschakelde psychiater Kits, is niet van belang nu wordt vastgesteld dat appellant uitgaande van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag in september 2003 in ieder geval ingevolge het bepaalde in artikel 5, eerste lid, onder b, WAJONG als jonggehandicapte moet worden aangemerkt.
5.7. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit geen stand kan houden en het hoger beroep slaagt.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, door de Raad begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2009.